24714 |
sneeuwbes |
klatsballetje:
ideosyncr.
klatsjbelke (Q020p Sittard)
|
De vruchtjes van deze struik (appeltje, witappeltje, klasballeke, baffel, kraakbes, ei, knetserke, klokkebei). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25192 |
sneeuwbui |
sneeuwbui:
ein sjneebuu (Q020p Sittard),
schneejbuuj (Q020p Sittard),
sjneebuuj (Q020p Sittard),
⁄n sneebuij (Q020p Sittard)
|
sneeuwbui, sneeuwvlaag [sneeuwvlei] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25137 |
sneeuwen |
sneeuwen:
schnieje (Q020p Sittard),
sjnieje (Q020p Sittard),
sjnīē:ə (Q020p Sittard),
(sjniedde, haet gsjniet)
sjnieje (Q020p Sittard),
(sjniede-haet gesjniet).
sjnieë (Q020p Sittard)
|
sneeuwen [DC 03 (1934)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
20115 |
sneeuwklokje |
sneeuwklok:
galanthus nivalis
sjneeklok (Q020p Sittard),
sneeuwklokje:
idiosyncr.
sjneeklókske (Q020p Sittard)
|
sneeuwklokje || Sneeuwklokje (galanthus nivalis). Bolplantje. De bloem staat alleen op een stengel die boven de beide bladeren uitsteekt. De buitenste bloemdekblaadjes zijn eivormig; de binnenste hartvormig met een diepe bocht, aan de buitenzijde met een halve maanvormig [N 92 (1982)]
III-4-3
|
22903 |
sneeuwman |
sneeuwman:
sjneeman (Q020p Sittard)
|
Sneeuwpop.
III-3-2
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
schnee (Q020p Sittard),
schneej (Q020p Sittard),
sjnee (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard,
Q020p Sittard,
Q020p Sittard,
Q020p Sittard,
Q020p Sittard),
sjnee: (Q020p Sittard),
sjnééə (Q020p Sittard),
snee (Q020p Sittard)
|
sneeuw [DC 03 (1934)], [RND], [SGV (1914)] || sneeuw [schimmel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25086 |
snel, vlug |
vief:
viet (Q020p Sittard),
vlot:
vlot (Q020p Sittard)
|
snel, vlug || snel, vlug [greppig, vinkig, vinnig] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21372 |
sneuvelen |
sneuvelen:
sjneuvele (Q020p Sittard),
sneuvele (Q020p Sittard)
|
in de oorlog omkomen [sneven, sneuvelen] [N 90 (1982)] || sneven (sneuvelen) [SGV (1914)]
III-3-1
|
29691 |
snijarmen en drijfarmen in de voormaler |
messer en drijvers:
mɛtsǝr ɛn drī̄vǝrs (Q020p Sittard),
mɛtsǝr ɛn drī̄vǝš (Q020p Sittard)
|
De schuine messen en rieken die in de voormaler ronddraaien, de dwarsarmen van de verticale as. [N 98, 90; monogr.]
II-8
|
32269 |
snijbank, werkbank |
trekbok:
tręk˱bǫk (Q020p Sittard)
|
De bank waarop de duigen worden bewerkt. Er zijn diverse uitvoeringen van de snijbank, maar meestal bestaat ze uit een werkblad op vier poten dat op een, eveneens van vier poten voorziene, zitbank is bevestigd. In het werkblad en de daaronder geplaatste bank bevindt zich een sleuf waarin een, om een as draaibare, houten stijl is aangebracht. Aan de bovenzijde van de stijl is een klemkop bevestigd, aan de onderzijde een trede. De kuiper zit schrijlings op de zitbank en bedient met zijn voet door middel van de trede de klemkop waarmee het te bewerken materiaal op het werkblad wordt vastgeklemd. Zie ook afb. 212. De snijbank werd oorspronkelijk ook gebruikt door de hoepelmaker. Het hout voor de hoepels werd op deze bank op dikte en maat gesneden. Vgl. ook het woordtype repenbank. [N E, 18; A 32, 1; monogr.]
II-12
|