19318 |
trotsheid |
grootsigheid:
greutsjigheid (Q020p Sittard)
|
het doen blijken van het gevoel dat men meer is dan anderen [trots, trotsheid] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20428 |
trouwboekje |
trouwboekje:
troubuikske (Q020p Sittard)
|
trouwboekje
III-2-2
|
20384 |
trouwen |
trouwen:
troue (Q020p Sittard),
trouwe (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
door het huwelijk verenigd worden; trouwen [sjanken, sanksen, berinnen, trouwen] [N 87 (1981)] || huwelijk [SGV (1914)] || trouwen
III-2-2
|
20373 |
trouwkostuum bruidegom |
bruidskostuum:
broetskestuum (Q020p Sittard)
|
pak van de bruidegom
III-2-2
|
18690 |
trouwpak |
bruidskostuum:
broetskestuum (Q020p Sittard),
trouwkostuum:
trouwkostuum (Q020p Sittard),
trouwpak:
trouwpak (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard,
Q020p Sittard)
|
pak van de bruidegom || trouwkostuum [t trouwdinge, trouwpak] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20176 |
trouwring |
trouwring:
trourénk (Q020p Sittard)
|
trouwring
III-2-2
|
18169 |
trui |
maillot (fr.):
majoo (Q020p Sittard),
tricot (fr.):
tricot (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard,
Q020p Sittard),
trikkoo (Q020p Sittard),
triko (Q020p Sittard),
trui:
damestrui (Q020p Sittard),
trui (Q020p Sittard),
wollen stoepje:
wolle stupke (Q020p Sittard)
|
damestrui, kledingstuk zonder knopen [N 23 (1964)] || Fr. maillot, tricot || trui [maljo, sjtump, tricot] [N 23 (1964)] || trui; tricot
III-1-3
|
18083 |
tuberculose |
t.b.c.:
t.b.c. (Q020p Sittard),
tering:
taering (Q020p Sittard)
|
Een besmettelijke ziekte die ontstaat doordat tuberkelbacteriën in het lichaam van het dier geraken. De besmetting kan op verschillde wijzen gebeuren: direct, doordat de smetstof met de ingeademde lucht of het opgenomen voedsel van lijders aan tuberculose belandt in het lichaam van gezonde stalgenoten; indirect, doordat de smetstof via zuivelfabrieken met de melk van het ene bedrijf op het andere terechtkomt. Het is een slepende ziekte. Zie ook het lemma ''tuberculose'' in wbd I.3, blz. 483.' [N 3A, 85a; N 52, 17a; A 48A, 30a] || Tuberculose: infectieziekte veroorzaakt door de tuberkelbacil die vrijwel alle organen kan aantasten, meestal echter de longen (tering, teer, loosziekte). [N 84 (1981)]
I-11, III-1-2
|
34289 |
tuieren |
tuieren:
tȳrǝ (Q020p Sittard)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|
34296 |
tuierhamer |
tuierhamer:
tȳrhāmǝr (Q020p Sittard)
|
De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15]
I-11
|