34293 |
tuierpaal |
stap:
štap (Q020p Sittard),
tuierhout:
tȳrhǫu̯t (Q020p Sittard)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
34291 |
tuierplaats |
spansel:
špɛnsǝl (Q020p Sittard),
tuier:
tȳr (Q020p Sittard)
|
Cirkelvormig stuk weiland dat een getuierde koe of geit kan afgrazen. [N 14, 72; monogr.]
I-11
|
19772 |
tuin |
bloemenhof:
bloumenhaof (Q020p Sittard),
hof:
hoaf (Q020p Sittard)
|
bloementuin || hof [SGV (1914)]
III-2-1
|
33506 |
tuinbonen |
dikke bonen:
dĭĕkə bōē’ən (Q020p Sittard),
ideosyncr.
dikke boon (Q020p Sittard),
dikke boone (Q020p Sittard),
morenbonen:
moe’ərəbōē’ən (Q020p Sittard),
paardsbonen:
paesjboon (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
spekbonen:
ideosyncr.
spekboon (Q020p Sittard),
wollebonen:
wollə bōē’ən (Q020p Sittard),
wölleboon (Q020p Sittard),
ideosyncr.
wulle boon (Q020p Sittard),
wollewantjes:
wöllewenjtjes (Q020p Sittard)
|
Een jonge tuinboon die men met schil en al eet (wilde wan, wollenwantje, pulleke, spekboon, sluimererwt). [N 82 (1981)] || Een tuinboon, een grote soort boon labboon, paardsboon, boerenteen, molleboon, mokboon, wul, zwartvoet, huisboon, moffelboon, duiveboon, flodderboon, moffel, moffeboon, knauwboon, willeboon, paardeboon, jodenboon, roomse boon). [N 82 (1981)] || paardeboon, tuinboon || peulen, jonge tuinboontjes || tuinboon || tuinboon, paardeboon
I-7
|
30191 |
tuinen |
bijmaken:
bīmākǝ (Q020p Sittard),
bijsmeren:
bīšmērǝ (Q020p Sittard)
|
Vlecht- en pleisterwerk herstellen of vernieuwen. Het lemma bevat algemene benamingen voor het herstelwerk aan vakwerk, maar ook termen die specifiek het repareren van het pleisterwerk ('bijplekken', 'bijklenen', 'plaasteren', etc.) of het aanbrengen van nieuw vlechtwerk ('hervitsen', 'opnieuw vitsen', etc.) aanduiden. Het woordtype 'tuinen' is ook in L 332, Q 28 en Q 98 bekend. Het wordt daar echter uitsluitend gebruikt voor het dichten van hagen of het afrasteren van weilanden. [N 4A, 53i]
II-9
|
24258 |
tuinfluiter |
kaats:
kaatsj (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard,
Q020p Sittard)
|
tuinfluiter || tuinfluiter (16 donkerder dan grasmus [045]; niet zo talrijk; in bosstruiken; nest graag in braamstruiken; roep hard [tek]; zang is lang, vrij laag en brobbelend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19738 |
tuingeranium |
geranium:
Pelargonium
graanejum (Q020p Sittard),
pelargonium
graanejum (Q020p Sittard)
|
geranium
III-2-1
|
19749 |
tuinhuisje |
zomerhuis:
zoomerhoes (Q020p Sittard)
|
priëel [SGV (1914)]
III-2-1
|
33593 |
tuinkers |
tuinkers:
ideosyncr.
tuinkerks (Q020p Sittard)
|
Tuinkers; de plant heeft duidelijk witte of roodachtige bloempjes in een smalle tros en schuinopstaande vruchtjes die ongeveer een halve cm lang zijn, de bladerenzijn zeer fijn verdeeld, de stengel en kalkrijke vruchten zijn blauw berijpt (kers, tuinkers, [N 82 (1981)]
I-7
|
33542 |
tuinkervel |
kervel:
kirvel (Q020p Sittard),
kirvəl (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
ideosyncr.
kirvel (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
kervel || Tuinkervel; een één of tweejarig kruid, 30-60 cm hoog, met witte bloemen; de bladeren worden gebruikt in soep, sausen en salade (kervel, gervel, kelver, scharnpiep). [N 82 (1981)]
I-7
|