21664 |
uit de hand verkopen |
verpatsen:
verpatse (Q020p Sittard)
|
Kleinigheden uit de hand verkopen [soelieje?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18896 |
uitblinken |
uitblinken:
oetblinke (Q020p Sittard)
|
schitteren boven iets of iemand anders, bijzonder begaafd zijn [uitstek zijn, uitblinken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19028 |
uitbrander |
rappelement:
rappelement (Q020p Sittard),
schrobbering:
sjrobbering (Q020p Sittard)
|
een lichte afkeuring als straf [ripplement, rappelement, afkemming, kemming, afleiding, schelles, berisping] [N 85 (1981)] || een sterke berisping [uitschijter, schrobbering, schoefeling] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33185 |
uiteen poten |
wijd vaneen:
wit vanęi̯n (Q020p Sittard)
|
De pootaardappelen verder uiteen zetten dan men gewoonlijk doet. Bij de bijwoordelijke uitdrukkingen in dit lemma moet steeds het werkwoord voor "poten": ɛpoten, plantenɛ of ɛzettenɛ, worden toegevoegd; zie daartoe het lemma Poten. [N M, 18b]
I-5
|
21827 |
uiten |
uiten:
uite (Q020p Sittard)
|
uitspreken; te kennen geven [uiten, uiteren, lossen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21443 |
uitgaan |
de hort opgaan:
den hórt op gaon (Q020p Sittard)
|
uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18573 |
uitgaanskleren |
uitgaanskleren:
oetgaonskleier (Q020p Sittard)
|
De kleren die men draagt als men uit gaat. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
25568 |
uitgedroogd |
gekorste deeg:
gǝkōštǝn dęjx (Q020p Sittard)
|
Gezegd van slecht deeg. [N 29, 29c]
II-1
|
33871 |
uitgestort zaad van de hengst |
natuur:
natūr (Q020p Sittard)
|
[N 8, 48 en 49]
I-9
|
34169 |
uitgeteld zijn |
gaan kalven:
gaan kalven (Q020p Sittard)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|