23719 |
weesgegroetkralen |
weesgegroeten:
weesgegroeten (Q020p Sittard)
|
De Weesgegroet-kralen (53 stuks). [N 96B (1989)]
III-3-3
|
17907 |
weggrissen |
wegritsen:
wegritse (Q020p Sittard)
|
grissen: Snel wegnemen (grissen, ritsen, keuteren, graaien). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17979 |
wegkwijnen |
kwijnen:
kwiene (Q020p Sittard)
|
(Weg)kwijnen: langzaam achteruitgaan, gezegd van een zieke (kwijnen, kwelen, pratten, afteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21159 |
wegwijzer |
wegwijzer:
wègwiezer (Q020p Sittard)
|
een plank, bord, enz. met de richting van de weg, de afstand enz. (hand, handwijzer, wegwijzer) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33663 |
wei |
wei:
wē̜i̯ (Q020p Sittard),
węi̯ (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
33658 |
weiland in het algemeen |
wei:
węi̯ (Q020p Sittard),
(mv)
węi̯ǝ (Q020p Sittard),
weiland:
węi̯lanjtj (Q020p Sittard)
|
Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
21789 |
welbespraakt brutaal persoon |
muilejan:
moele-jan (Q020p Sittard)
|
iemand die goed kan praten maar daarbij brutaal is [mondfiat] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21790 |
welbespraakt zijn |
ad rem zijn:
ad rem (Q020p Sittard),
slagvaardig zijn:
sjlaagvèrdig (Q020p Sittard)
|
welbespraakt; goed, vlot kunnende spreken, woordenrijk [montfiejat] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
24530 |
welig groeiend |
gelp:
gelp (Q020p Sittard),
ideosyncr.
gelp (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
wassig:
ideosyncr.
wessig (Q020p Sittard)
|
gelp, welig groeiend || In overvloed groeien, gezegd van planten (gelp). [N 82 (1981)]
III-4-3
|