24399 |
wesp |
wesp:
wèsp (Q020p Sittard),
wësp (Q020p Sittard)
|
wesp [SGV (1914)]
III-4-2
|
19133 |
weten |
weten:
weite (Q020p Sittard)
|
weten
III-1-4
|
21704 |
wethouder, schepen |
wethouder:
wethouder (Q020p Sittard)
|
het door de gemeenteraad gekozen lid van het dagelijks bestuur van een gemeente [wethouder, schepen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
30848 |
wetsteen |
slijpsteen:
šlīpstęi̯n (Q020p Sittard),
welsteentje:
węlštęŋkǝ (Q020p Sittard),
wetsteen:
wętstęi̯n (Q020p Sittard)
|
De doorgaans in flauw-ovale punten uitlopende, platte korund (carborundum) steen van ongeveer 20-30 cm. lang, waarmee de zeis of de zicht gewet wordt in het veld. Zie de toelichting bij het lemma ''strekel'' en de algemene toelichting bij deze paragraaf. Daar het (oude) onderscheid tussen beide instrumenten (voornamelijk) in het materiaal lag, konden de opgaven met het element -steen hier worden ondergebracht. Niet altijd was de wetsteen van de industriële carborundum-steen vervaardigd. De zegsman van L 434 voegt toe dat de wetsteen gewoonlijk een stuk harde Naamse steen was; die van L 269 en Q 101 dat het een stuk leisteen was en soms gebruikte men een stuk dakpan (zie het betreffende woordtype). Aangaande het onderscheid tussen de kennelijk naast elkaar gebruikte wetsteen en cementen strekel, merkt de zegsman van L 313 nog op dat "de wetsteen korter (is) dan de cementen strekel en wordt gebruikt als de zeis te bot is om ze te wetten (sc. met de strekel) en nog te scherp om ze te haren". Zie verder de toelichting bij het lemma ''slijpbus''.' [N 18, 82; N 18, 80 add.; N 14, 131 add.; N 15 add.; JG 1a, 1b, 1d; A 4, 28f; A 23, 16II; L 20, 28f; Gwn 7, add.; monogr.]
I-3
|
32900 |
wetten met de wetsteen |
wetten:
wętǝ (Q020p Sittard)
|
Het scherpen van de zeis of de zicht met de wetsteen. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 9, nummer 2. [JG 1a, 1b; add. uit: N 14, 131; N 18, 80; A 4, 28; A 14, 10; A 23, 16; monogr.]
I-3
|
24408 |
wezel |
wezel:
weezel (Q020p Sittard),
wezel (Q020p Sittard)
|
wezel [SGV (1914)]
III-4-2
|
17864 |
wiebelen |
wiebelen:
wiebele (Q020p Sittard)
|
Wiebelen: onvast heen en weer bewegen (wiebelen, kwikken, kwikkelen, wiegelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33300 |
wieden, algemeen |
geden:
gē̜ (Q020p Sittard),
gē̜i̯ǝ (Q020p Sittard),
gē̜ǝ (Q020p Sittard),
kruiden:
krūu̯ǝ (Q020p Sittard),
wieden:
wii̯ǝ (Q020p Sittard)
|
Onkruid bestrijden in het algemeen, ongeacht de manier waarop of het gereedschap waarmee dat gebeurt. Vergelijk ook de meer specifieke handelingen in de andere lemmaɛs van deze paragraaf. De benamingen voor het object onkruid, dat in de woordtypen tussen haken is geplaatst, vindt men in het lemma Onkruid, Algemeen. [N 15, 2; N Q, 11b; JG 1a, 1b, 2c; A 47, 11b; L B2, 272; L 8, 92; S 43, Wi 39; monogr.; add. uit N 18, 8b; A 39, 1b]
I-5
|
19969 |
wieg |
wieg:
weich (Q020p Sittard),
weig (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard)
|
wieg [SGV (1914)] || wieg; bak- of mandvormig ledikantje voor zeer kleine kinderen [wieg, krib, zuus] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
33056 |
wiekenstel van de pikbinder |
vleugels/vleugelen:
vlø̄gǝlǝ (Q020p Sittard)
|
Constructie van latten die de halmen over het mes van de pikbinder neerbuigt. [N J, 4b; monogr.]
I-4
|