24705 |
bolderik |
kruk:
agrostemma githago
krök (Q020p Sittard),
krukkenbloem:
idiosyncr.
krukkebloum (Q020p Sittard)
|
bolderik || Bolderik (agrostemma githago 20 tot 90 cm hoog. De stengels zijn dicht behaard; de bladeren zijn lancetvormig, spits en ongesteeld, tevens dicht behaard; de bloemen zijn lang gesteeld en afzonderlijk groeiend, de kleur is roodviolet met donkere lengtest [N 92 (1982)]
III-4-3
|
18410 |
bolhoed: algemeen |
bolhoed:
bolhoud (Q020p Sittard),
bolhout (Q020p Sittard)
|
bolhoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17605 |
bolle wangen |
bolle wangen:
bol wange (Q020p Sittard),
bolle wangetjes:
baòl wengskes (Q020p Sittard),
opgeblazen wangen:
opgeblaoze wange (Q020p Sittard)
|
wang: bolle wangen [toetwange, zwabberkaken, volle maan] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
29664 |
bollen klei vormen |
bollen steken:
bøl štē̜kǝ (Q020p Sittard)
|
Van de hoop bereide klei met de handen of met een schop brokken afsteken die de vormbak ruimschoots konden vullen. [monogr.]
II-8
|
29665 |
bollenmaker |
bollensteker:
bølštē̜kǝr (Q020p Sittard
[(meervoud: bølštē̜kǝš)]
)
|
Arbeider die de bollen klei afstak. Vaak legde hij de bollen klei ook op de vormtafel. [monogr.]
II-8
|
33500 |
bolster van de okkernoot |
leut:
luit (Q020p Sittard),
notenschaal:
nootesjaal (Q020p Sittard)
|
bolster vd noot || bolster, schil van zaad
I-7
|
21009 |
bolster van een noot |
notendop:
ideosyncr.
nootedop (Q020p Sittard),
schaal:
sjāāl (Q020p Sittard),
ideosyncr.
sjaal (Q020p Sittard)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
32326 |
bom, spon |
spon:
špon (Q020p Sittard),
špun (Q020p Sittard),
spond:
šponj (Q020p Sittard)
|
De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.]
II-12
|
32322 |
bomgat, spongat |
lok:
lǭk (Q020p Sittard),
spondlok:
šponjlǭk (Q020p Sittard),
spongat:
špongāt (Q020p Sittard),
sponlok:
šponlǭ.k (Q020p Sittard)
|
De opening in de zijwand van een vat, waardoor het gevuld kan worden. Zie ook het lemma ɛspongatɛ in wld II.2, pag. 44.' [N E, 48a; N 6, 4; L 7, 28; A 36, 3a; monogr.]
II-12
|
25114 |
bomijs |
bol ijs:
baol ies (Q020p Sittard),
hol ijs:
háol îês (Q020p Sittard),
schol:
sjòl (Q020p Sittard)
|
ijs waar het water onderuit is gelopen [holijs, bomijs, papieren zolder] [N 81 (1980)] || ijs waaronder het water is weggelopen [DC 32 (1960)]
III-4-4
|