22552 |
boog |
boog:
baoch (Q020p Sittard),
baog (Q020p Sittard),
boͅ.ch (Q020p Sittard),
bǭx (Q020p Sittard),
ene bohch (Q020p Sittard),
flikboog:
flikbaoch (Q020p Sittard),
flikbaog (Q020p Sittard),
vgl. pag. 101: Handboog.
flikbaoch sjeite (Q020p Sittard)
|
[Handboog schieten]. || boog [GTRP (1980-1995)], [RND] || Boog. || Boog; handboog. || Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.] || Handboog.
II-9, III-3-2
|
22464 |
boogschuttersgilde |
boogschutterij:
baochsjötterie (Q020p Sittard)
|
Boogschutterij.
III-3-2
|
23128 |
boogschuttersgilde add. |
eendenlokkers:
Aenjelökkesj (Q020p Sittard)
|
Sittards schuttersgezelschap.
III-3-2
|
24472 |
boom (alg.) |
boom:
baom (Q020p Sittard),
boum (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard,
Q020p Sittard,
Q020p Sittard,
Q020p Sittard),
boͅu̯m (Q020p Sittard),
ideosyncr. (= bomen ; additie even vóór vraag 19)
buim (Q020p Sittard),
boompje:
bäömke (Q020p Sittard),
buim (mv.):
buim (Q020p Sittard),
buim mv (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard,
Q020p Sittard,
Q020p Sittard),
bäöm mv (Q020p Sittard)
|
boom [N 82 (1981)], [RND], [SGV (1914)] || boomen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-3
|
33511 |
boomgaard |
bongerd:
boͅŋərt (Q020p Sittard),
fruitwei:
fruitwei (Q020p Sittard),
frøͅi̯t[wei} (Q020p Sittard),
wei:
wei}* (Q020p Sittard)
|
boomgaard [ZND 22 (1936)]
I-7
|
24126 |
boomklever |
boomklever:
boomklèèver (Q020p Sittard),
boumklaever (Q020p Sittard)
|
boomklever || boomklever (14 slechts op enkele plaatsen in Brabant; blauwgrijs boven, rossig onder; stevig, vrij lang snaveltje; klimt stammen op en neer; metselt aan nestgat; roep [watsj] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24845 |
boomkruin |
douw:
dou (Q020p Sittard, ...
Q020p Sittard),
kruin:
kruun (Q020p Sittard),
krūūn (Q020p Sittard),
ideosyncr.
kruun (Q020p Sittard)
|
boomkroon || De bladdragende takmassa (kroon, kapruin, kruin). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24127 |
boomkruiper |
boomloper:
boumluiper (Q020p Sittard),
certhia brachydactyla
boumluiper (Q020p Sittard),
boomlopertje:
boumluiperke (Q020p Sittard)
|
boomkruiper || boomkruiper (12,5 net een muis die tegen boomstammen opkruipt; dun krom bekje; nest in spleten en gaatjes; roep kort hoog [tiet, tiet, tiet]; zang kort tiereliertjen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24128 |
boomleeuwerik |
boomleeuwerik:
baumleewerik (Q020p Sittard),
liewerk:
leewerk (Q020p Sittard)
|
boomleeuwerik || leeuwerik: boomleeuwerik (15 alleen in droog terrein (bijv. hei niet veel op trek; zang is heel helder, klokjesachtig [lululululu] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24129 |
boompieper |
enkele pieper:
ènkele pieper (Q020p Sittard)
|
boompieper (15 net een verkleinde uitgave van zanglijster [019]; alleen op droog, open terrein met bomen; zang kanarieachtig in een korte stijg- en daalvlucht; niet zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|