e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Slenaken

Overzicht

Gevonden: 320
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
noemen noemen: neume (Slenaken) noemen, een naam geven [DC 03 (1934)] III-2-2
olifant olifant: Karte 109.  olifant (Slenaken) Elefant. III-3-2
onvruchtbare koe manse koe: mǫu̯s kō (Slenaken) In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C] I-11
oog oog: o.uə (Slenaken), ŏw (Slenaken) ogen [RND] || oog [DC 01 (1931)] III-1-1
oor oor: oer (Slenaken), u.rə (Slenaken) oor [DC 01 (1931)] || oren [RND] III-1-1
opmaken opmaken: opmākə (Slenaken), xɛlt opma:kə (Slenaken) geld opdoen (opmaken) [RND] III-3-1
optillen opheven: òphɛɛvə (Slenaken) optillen [RND] III-1-2
os os: ø̜s (Slenaken) Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.] I-11
ovenpaal ovenschup: ǭǝvǝšø̄p (Slenaken) De ovenpaal is in de regel een ongeveer twee meter langer stok met een plat, rond, rechthoekig of tongvormig blad van hout of ijzer waarmee het in broodvorm opgemaakte deeg in de oven wordt geschoven. Meestal haalt men hiermee ook het gebakken brood uit de oven. Het blad loopt naar voren scherp toe om het inschieten van het brood te vergemakkelijken en vooral om bij het uittrekken de paal onder het brood te kunnen schuiven (Weyns blz. 34). Wat de woordtypen "rochelijzer", "haak", "schoffel" en mogelijk nog andere betreft moet men heel waarschijnlijk aan andersoortig gereedschap denken waarmee men toch het brood uit de oven kan halen. Zie afb. 22. [N 29, 45b; RND 57; L 40, 13a; A 44, 22; OB 2, 2d; OB 2, 2e; mat. S -daaronder valt wat A. Stevens in zijn artikel ''Zwaaide, een zuidoost-nederlandse dialektbenaming voor de broodschieter of ovenpaal'' noemt "mat. S, P, C en G"; monogr.] II-1
paard paard: pē̜ǝt (Slenaken) [JG 1a, 1b; A 3, 4; A 11, 4; L 4, 4; L 5, 27c; L 22, 21; L 23, 1b; Gwn 5, 9a; R -s-; S 27; S 49; RND 60, 74; Wi 6, 17; monogr.; add. uit N 18] I-9