33231 |
rode biet |
rode kroot:
rō krōt (Q206p Slenaken)
|
Beta vulgaris L. var. rubra L. Deze bietensoort hoort eigenlijk onder de groenten uit de moestuin, en daardoor in de aflevering over de boerderij en het erf, maar is toch hier ondergebracht vanwege "lexicale nabijheid" met biet, kroot. De knollen met een doorsnee van 8-10 cm worden gekookt en warm of koud als salade gegeten. De knollen en het kookvocht hebben een felle donkerpaarse kleur. [A 4, 26d; A 13, 2a; A 49, 1b; L 20, 26d; monogr.]
I-5
|
34546 |
roep- en lokwoord voor de eend |
wiele, wiele, wiele:
wilǝ, wilǝ, wilǝ (Q206p Slenaken)
|
[L 18, 2; L B2, 259b; GV 2, 2k; VC 14, 2r -r-; Vld.; N 19, 74, Q 111 add.; A 6, Q 36 add.; monogr.]
I-12
|
20084 |
roos (rosa) |
roos:
ruəzə (Q206p Slenaken)
|
rozen [RND]
III-2-1
|
17767 |
rug |
rug:
rök (Q206p Slenaken)
|
rug [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17737 |
ruiken |
ruiken:
Tans, J.G.H., Isoglossen rond Maastricht in de dialecten van Belgisch en Nederlandsch Zuid-Limburg. Maastricht, uitg. Van Aelst, 1938. 246 pp.
y, y: (Q206p Slenaken)
|
ruiken
III-1-1
|
21028 |
saus |
saus:
saos (Q206p Slenaken)
|
saus [RND]
III-2-3
|
34381 |
schaap |
schaap:
sǭp (Q206p Slenaken)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
25043 |
schaduw, lommer |
scheem:
sjéém (Q206p Slenaken)
|
schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
21483 |
schafttijd |
noen:
non (Q206p Slenaken)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
šên (Q206p Slenaken)
|
scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|