34255 |
draaiende karnton |
botterrol:
[botter]rǫl (Q181p Sluizen)
|
De karnton wordt met een zwengel of een wiel zelf rondgedraaid. Deze ton, waarin de boter door draaien wordt gemaakt, draait zelf mee. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [N 12, 51, 56 en 58; L 1a-m; L 27, 30 en 69; JG 1a, 1b, 1d, 2c; Ge 22, 10, 26, 29, 34 en 37; A 7, 19; S 17; monogr.]
I-11
|
33873 |
drachtige merrie |
vol:
vǫ.l (Q181p Sluizen)
|
De merrie "behoudt", als men na een drietal weken zekerheid heeft dat ze drachtig is; bij een miskraam "verwerpt" ze. [JG 1a, 1b; N 8, 50a]
I-9
|
33523 |
draden of randen van peulvruchten |
ringen/randen:
reͅŋ (Q181p Sluizen),
vamen:
vø͂ͅ.m (Q181p Sluizen)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33848 |
draven |
draven:
drǭvǝ (Q181p Sluizen)
|
In draf gaan, een actieve twee-tempogang, waarbij een diagonaal benenpaar gelijkmatig wordt opgeheven en weer neergezet, bijv. eerst linkervoorbeen en rechterachterbeen, daarna beide andere benen, met daartussen een zweefmoment. Zie afbeelding 9. [JG 1b; N 8, 81b en 81d]
I-9
|
22655 |
drijftol |
dop:
dop (Q181p Sluizen),
kokkerel:
kokerel (Q181p Sluizen)
|
Drijftol (speeltuig door middel van een zweep door kinderen gedreven). [ZND 16 (1934)]
III-3-2
|
25128 |
droog weer |
droog:
drûuch (Q181p Sluizen)
|
droog [RND]
III-4-4
|
22021 |
duif (alg.) |
duif:
Pl. [dau.ve]
dauf (Q181p Sluizen)
|
Duif. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
21965 |
duivenhok |
duifhuis:
dǫu̯.vǝs (Q181p Sluizen),
duives:
dau.vəs (Q181p Sluizen)
|
Duivenhok. [Goossens 1b (1960)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker]
I-6, III-3-2
|
22090 |
duivenslag |
val:
va.l (Q181p Sluizen, ...
Q181p Sluizen)
|
Duivenslag. [Goossens 1b (1960)] || Het platform op het dak of tegen de gevel vóór de toegang tot het duivenhok, waarop de duiven aanvliegen en neerstrijken. Doorgaans is het platform niet meer dan een plank, soms heeft het de vorm van een huisje met een dak. In een enkel geval is de betekenis van de opgegeven term beperkt tot het (getraliede) valdeurtje dat men kan verstellen voor in- en uitvliegen; deze gevallen zijn telkens in het lemma vermeld. In kaart 52 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie ook afbeelding 17 bij het lemma "duivenhok" (3.4.7). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 9b; monogr.]
I-6, III-3-2
|
20941 |
een boterham smeren |
een taart smeren:
ən tōͅt smēͅərə (Q181p Sluizen)
|
smeren [RND]
III-2-3
|