21285 |
heer |
heer:
hi.ər (Q181p Sluizen)
|
heer [RND]
III-3-1
|
26599 |
heet lopen |
heet lopen:
hē.t lǭ.pǝ (Q181p Sluizen)
|
Het heet lopen van de molen als gevolg van het feit dat zich bijvoorbeeld tijdens het malen geen graan tussen de molenstenen bevindt, de stenen bot zijn of het graan niet droog genoeg is. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛleeglopenɛ.' [N O, 36e; Vds 117; Jan 262; Coe 144; Grof 169]
II-3
|
20129 |
heet, hitsig |
lopetig:
lø͂ͅpətix (Q181p Sluizen)
|
heet, hitsig [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
25890 |
hefboom |
stang:
staŋ (Q181p Sluizen)
|
Hefboom waarmee de sluis omhoog wordt getrokken wanneer het sluisijzer voorzien is van gaten. Zie ook afb. 68 en de toelichting bij het lemma ɛsluisijzerɛ.' [Vds 46; Jan 41; Coe 27; Grof 61]
II-3
|
26433 |
hefboom van de poulie |
hefboom:
hęf˱bǭ.m (Q181p Sluizen)
|
De hefboom waarmee men de bovenste poulie met de daarbij behorende as en rol omhoog kan trekken. [Coe 210; Grof 237]
II-3
|
33724 |
heizeis |
korte zeis:
kotǝ zē̜.s (Q181p Sluizen),
routezeis:
rutzē̜.s (Q181p Sluizen)
|
Zeis of een soort hak waarmee men hei maait of zoden hakt. In de regel heeft de heizeis één handvat. [JG 1a, 1b]
I-8
|
34474 |
hen met kuikens |
kloekhen:
klukhin (Q181p Sluizen)
|
Kip die rondloopt met kuikens. Zie afbeelding 9. [A 6, 1c; A 28, add.; L 22, 22; Gwn 5, 15 add.; NE II, 11; L B2, 320; R 3, 40; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
33748 |
hengst |
hengst:
heŋs (Q181p Sluizen)
|
Ongesneden mannelijk paard. [JG 1a, 1b; A 4, 2b; L 20, 2b; L 39, 42; L A1, 166; S 27; Wi 8; monogr.]
I-9
|
33757 |
hengstveulen |
hengsteveulen:
heŋsǝvyø.lǝ (Q181p Sluizen)
|
Het mannelijk jong van een paard. [JG 1a, 1b; N 8, 3a]
I-9
|
34440 |
herdershond |
schepershond:
šēpǝrsho.nt (Q181p Sluizen)
|
Hond van verschillend ras die door de herder wordt gebruikt ter bewaking van de schaapskudde. [N 7, 68; N 78, 21a; L 6, 30; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|