26494 |
ringhout |
ring:
rē.ŋk (Q181p Sluizen)
|
Het ronde hout waarop de steenkuip staat. Zie ook afb. 81. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 19b; Sche 49; Vds 145; Jan 152; Coe 133; Grof 154; A 42A, 36 add.; N D, 33 add.]
II-3
|
26615 |
ringmeel |
ringmeel:
rēŋk[meel] (Q181p Sluizen),
stubmeel:
stø̜b[meel] (Q181p Sluizen)
|
Meel dat rondom de ligger in de steenkuip gevallen is. In l 288b verstond men onder ringmeel het meel dat rondom de stenen zat. Wanneer de stenen pas gescherpt waren en de molen opengebroken was geweest, gooide men er ringmeel over alvorens met malen te beginnen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømeelŋ het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 37e; Vds 161; Jan 166; Coe 151; Grof 179; A 42, add.; A 42A, 48 add.]
II-3
|
26474 |
rinnen, lekken |
(de steen) rinde:
rendǝ (Q181p Sluizen)
|
Gezegd van de molenstenen wanneer het graan door speling in de steenbus naar beneden valt. Volgens de invuller uit l 372 moeten er dan nieuwe noten gezet worden (Janssen, pag. 86). [Vds 123; Jan 135 add.; Coe 111]
II-3
|
20655 |
rode kool |
rode kabuis:
rōt kəbau.s (Q181p Sluizen)
|
Rode kool (als plant of gewas) [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
32976 |
rogge |
koren:
kuø.n (Q181p Sluizen)
|
Secale cereale L. Tot in de jaren vijftig het meest geteelde graangewas in Limburg, met uitzondering van Haspengouw, waar tarwe de meest verbouwde graansoort was. Men zaait ongeveer 170 kg rogge per hectare. Het koren-gebied in dit lemma wijkt aanzienlijk af van dat in het lemma ''graan, koren'' (1.2.1); vergelijk de kaarten die bij de lemma''s getekend zijn. Zie voor de benaming koren en voor de fonetische documentatie van het woord [koren] in het gebied waar ''koren'' zowel de algemene benaming alsook de benaming van de rogge is, het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, a. [JG 1a, 1b; L 34, 55b; L lijst graangewassen, 6; S 30; Wi 52; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
18284 |
rok: algemeen |
voordoek:
vŭirk (Q181p Sluizen)
|
rok (door vrouwen gedragen) [ZND 17 (1935)]
III-1-3
|
26430 |
rol |
rol:
rǫl (Q181p Sluizen)
|
De rol waaraan in het luiwerk van een watermolen het koord of de ketting is bevestigd waarmee de zakken worden opgetrokken en afgelaten. Zie ook afb. 76. De rol is in functie vergelijkbaar met de luias in windmolens. Zie ook het lemma ɛluiasɛ. De wel (Q 241) heeft de vorm van de pletrol zoals die wordt gebruikt om aardkluiten van geploegd land te breken (vgl. WLD I.1.2, pag 165).' [Jan 230; Coe 207; Grof 234; N O, 25g; A 42A, 45]
II-3
|
26634 |
rol van de haverpletter |
rol:
rǫl (Q181p Sluizen)
|
De (stalen) rol waarmee de haver in de haverpletter werd geplet. In een haverpletter bevonden zich twee van dergelijke rollen. In Q 95 was een van de twee rollen glad, de ander had kerven. De rol met kerven noemde men in Q 88 geriffeld (gǝrefǝlt). [Vds 238; Jan 248; Coe 224; Grof 252]
II-3
|
32834 |
rollen |
met vollen wellen:
męt ˲vǫlǝ [wellen] (Q181p Sluizen),
wellen:
węlǝ (Q181p Sluizen)
|
Het land bewerken met de rol, met de rol over het land gaan. In dit lemma zijn ook enige termen ondergebracht, die het rollen met een bepaald doel, resp. een tweetal manieren van rollen naar de richting betreffen. Voor het (...)-gedeelte van de varianten daarvan zij verwezen naar het simplex wellen aan het be-gin. [JG 1a + 1b; N 11, 87; N 11A, 187a + b + c + 189a; N P, 20 add.; monogr.]
I-2
|
34597 |
rongblokken |
romblokken:
romblø̜k (Q181p Sluizen),
schemelblokken:
(enkelv)
šēmǝlblǫk (Q181p Sluizen)
|
Twee tot vier dwarsbalken die zowel bij de hoogkar met ladders als bij de langwagen voorkomen en waarin op de uiteinden de rongen gestoken worden. Bij de hoogkar gaat het om blokken waarop de ladders rusten. Deze ladders worden dan ondersteund door de rongen, die in de rongblokken zitten. Bij de wagen gaat het om dwarsbalken die op de langboom bevestigd zijn. Hier ondersteunen de rongen die in de rongblokken zitten de zijwanden van de wagen. [N 17, 12b + 13a + 44f + 44g; N G, 70c; JG 1b; JG 1d; JG 2b; JG 2c; monogr.]
I-13
|