20323 |
sterven |
af laten weten:
áf laote wieëte (L212a Smakt),
afsterven:
áfstaerve (L212a Smakt),
de dodenmars blazen:
d’n dojjemars blaoze (L212a Smakt),
heengaan:
hingaon (L212a Smakt),
hemelen:
himmele (L212a Smakt),
gón hemele
hemele (L212a Smakt),
overlijden:
ovverleeje (L212a Smakt),
sterven:
staerve (L212a Smakt)
|
overlijden || overlijden, sterven || sterven
III-2-2
|
25195 |
sterx |
ster:
(verkleinwoord: sterke; meervoud: sterre).
ster (L212a Smakt)
|
ster (hemellichaam)
III-4-4
|
20151 |
stiefdochter |
vadersdochter:
vadersdaochter (L212a Smakt),
vrouwsdochter:
vrowsdauchter (L212a Smakt)
|
dochter uit vorig huwelijk v.d. vader, opgenomen i.h. nieuwe gezin || dochter uit vorig huwelijk v.e. moeder, opgenomen in nieuwe gezin
III-2-2
|
20342 |
stiefzoon |
vaderszoon:
vaderszoeën (L212a Smakt),
vrouwszoon:
vrowszoeën (L212a Smakt)
|
zoon uit vorig huwelijk v.d. vader, opgenomen i.h. nieuwe gezin || zoon uit vorig huwelijk v.e. moeder, opgenomen in nieuwe gezin
III-2-2
|
34050 |
stier |
stier:
stīr (L212a Smakt)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
19327 |
stijfkop |
warskop:
wérskop (L212a Smakt),
warslap:
wérsláp (L212a Smakt)
|
koppig persoon, stijfkop || stijfkop, dwarsdrijver
III-1-4
|
19641 |
stijfsel |
stijf:
As ge teveul sti‰f gebruukt, wert de wes te sti‰f: als je teveel stijfsel gebruikt, wordt de was te stijf
stiēf (L212a Smakt),
stijfsel:
stiēfsel (L212a Smakt)
|
stijfsel
III-2-1
|
27438 |
stijl |
deurstijl:
dø̄rstil (L212a Smakt),
post:
rāmpǭst (L212a Smakt),
raampost:
rāmpǭst (L212a Smakt)
|
Het verticale deel van een kozijn waaraan de deur of het raam zijn opgehangen of waartegen deze aanslaan. Kozijnstijlen waren vroeger doorgaans van grenehout, tegenwoordig zijn zij ook van hardhout, metaal of kunststof. [N 55, 7a; monogr.]
II-9
|
31693 |
stobbe |
poest:
pust (L212a Smakt),
stobbe:
stub (L212a Smakt)
|
Stronk van een gekapte boom die met het wortelstelsel nog in de grond zit. [N 50, 7e; N 75, 87c; A 45, 35; N 16, add.; monogr.]
II-12
|
19708 |
stoel |
stoel:
Enne goeje sto‰l getroffe hebbe: lang wegblijven Vur stuËl en baenk praote: voor een lege zaal/ voor een minimum gehoor spreken
stoēl (L212a Smakt),
zit:
Is \'r genne zit mèr
zit (L212a Smakt)
|
stoel
III-2-1
|