30227 |
dakraam |
dakraampje:
dákręmkǝ (L212a Smakt
[(id)]
)
|
Raam dat in de helling van het dakvlak ligt en daar weinig of niet boven uitsteekt. Zie ook afb. 50. [N 54, 172; monogr.; Vld.; S 4 add.; div.]
II-9
|
24984 |
damp, stoom |
wasem:
wássem (L212a Smakt)
|
wasem, damp
III-4-4
|
19633 |
dampen |
dampen:
daampe (L212a Smakt),
dámpe (L212a Smakt),
fompen:
foompe (L212a Smakt),
smoken:
smoeëke (L212a Smakt),
zwaaien:
De moeër stöt te zwaaje òp \'t fernuus: de waterketel staat te stomen op het fornuis
zwaaje (L212a Smakt)
|
dampen || intensief de pijp of sigaren roken || paffen || roken met dikke walm || wasemen
III-2-1, III-2-3
|
20395 |
de echtelijke staat |
levensverbintenis:
laevesverbientenis (L212a Smakt),
levenszee:
laeveszieë (L212a Smakt),
trouw, de -:
trow (d’n -) (L212a Smakt)
|
de echtelijke staat, het gehuwde leven [ieësjtand] || gehuwde staat || huwelijksleven
III-2-2
|
19716 |
de was doen |
schoebelen:
schroebele (L212a Smakt),
wassen:
wâsse (L212a Smakt)
|
met het wasgoed over het wasbord gaan || wassen
III-2-1
|
19785 |
de was invochten |
invochten:
ienvòchte (L212a Smakt),
sprenkelen:
e wes spraenkele òp de blaek
spraenkele (L212a Smakt)
|
druppelsgewijs bevochtigen bij het strijken van wasgoed || het vochtig maken van wasgoed alvorens dit te gaan strijken
III-2-1
|
19643 |
de was stijfselen |
stijven:
stiēve (L212a Smakt)
|
met stijfsel behandelen
III-2-1
|
31777 |
de zaagtanden stellen |
tanden:
tãndǝ (L212a Smakt)
|
Een zaag gereedmaken om te kunnen zagen. Het stellen van de zaag gebeurt in drie fases. Allereerst worden de afgesleten zaagtanden met behulp van een stijkvijl weer even lang gemaakt. Vervolgens worden de zaagtanden door middel van een zaagzetter of zaagzettang afwisselend naar de ene en naar de andere kant weggebogen. Tot slot worden de zaagtanden nog bijgevijld met een zaagvijl. De in dit lemma opgenomen woorden benoemen de bewerking van het stellen als geheel. [N 53, 24c; monogr.]
II-12
|
34344 |
de zeug naar de beer brengen |
aanberen:
anbiǝrǝ (L212a Smakt)
|
De zeug laten dekken door de beer, het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 2c; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
20808 |
deeg |
brooddeeg:
broeëddieëg (L212a Smakt),
deeg:
gekneed mengsel dat gebakken gaat worden Dn dieëg ònderén zette Genne klaoren dieëg zien: Geen zuivere koffie/ verdacht zijn t Is allmól ko‰k van ieënen dieëg: Het is allemaal van dezelfde soort
dieëg (L212a Smakt),
mikkendeeg:
mikkendieëg (L212a Smakt),
weggendeeg:
weggendieëg (L212a Smakt)
|
brooddeeg || deeg
III-2-3
|