| 31607 |
een paard beslaan |
beslaan:
bǝslǭn (L212a Smakt),
ronderom beslaan:
rōntǝløm bǝslǭn (L212a Smakt)
|
Een paard van hoefijzers voorzien. Tijdens het beslaan wordt het paard in de hoefstal van de smidse geplaatst. De hoefsmid verwijdert eerst met behulp van de hoefhamer en de hoeftang het oude hoefijzer. Vervolgens bewerkt hij de hoef door middel van het hoefmes en de hoefrasp. Het nieuwe hoefijzer wordt gewoonlijk warm gepast. Daarvoor wordt het gelijkmatig donkerrood verhit en enige ogenblikken tegen de besneden hoef gehouden. Het ijzer moet overal dicht tegen de hoef passen; aan onverbrande plaatsen onder de hoef kan de smid zien dat deze nog met de hoefrasp moet worden bijgewerkt. Het ijzer wordt met hoefnagels aan de hoef bevestigd. De nagels worden daartoe eerst met behulp van de beslaghamer door de hoef geslagen. Dan worden de uitstekende uiteinden van de hoefnagels met de hoeftang tot op 3 mm afgeknepen. Het gedeelte van de hoefnagel dat nog uitsteekt, wordt vervolgens omgeslagen in een uitholling van de hoef die door middel van de onderkapper is gemaakt. Tot slot wordt de hoef soms nog met de hoefrasp bijgewerkt. [JG 1a; JG 1b; N 100, 17; monogr.]
II-11
|
| 34495 |
een zandbad nemen |
bakelen:
bākǝlǝ (L212a Smakt)
|
Met de vleugels een zandbad nemen in de zonneschijn, gezegd van kippen. [N 19, 61b; A 28, 13a; A 28, 13b; Lu 6, 13a; Lu 6, 13b; monogr.]
I-12
|
| 34542 |
eend |
eend:
ē̜nt (L212a Smakt)
|
[JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 18; S 49; L 1a-m; NE II, 55; Vld.; L A1, 48; monogr.]
I-12
|
| 20613 |
eetlust |
appetijt:
apətit (L212a Smakt),
eetpijn:
ēͅtpin (L212a Smakt),
honger:
schael kiëke van dn hònger: grote honger hebben Spek en broeëd slón dn hònger doeëd: stevige kost houdt de honger tegen
hònger (L212a Smakt),
schrok:
sxroͅk (L212a Smakt),
smacht:
grote honger of dorst
smāxt (L212a Smakt)
|
eetlust || erge honger || grote honger of dorst || honger
III-2-3
|
| 24430 |
egel |
stekelvarken:
stekelvaerke (L212a Smakt)
|
stekelvarken
III-4-2
|
| 34536 |
ei zonder schaal |
windei:
windęi̯ (L212a Smakt)
|
Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.]
I-12
|
| 19742 |
eierdopje |
eierdopje:
ejjerdöpke (L212a Smakt)
|
bekertje om een ei in te zettenachterzolder
III-2-1
|
| 32555 |
eiermand |
eierkorf:
ęjǝrkø̜rf (L212a Smakt)
|
Mand om eieren in te vervoeren. [N 40, 97; N 40, 111; N 40, 112; N 40, 113; monogr.]
II-12
|
| 24478 |
eik |
eik:
aek (L212a Smakt),
eikenboom:
aekenboeëm (L212a Smakt)
|
eik || eikeboom
III-4-3
|
| 24479 |
eikel |
eikel:
aekel (L212a Smakt)
|
eikel
III-4-3
|