id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
31607 | een paard beslaan | beslaan: bǝslǭn (Smakt), ronderom beslaan: rōntǝløm bǝslǭn (Smakt) | Een paard van hoefijzers voorzien. Tijdens het beslaan wordt het paard in de hoefstal van de smidse geplaatst. De hoefsmid verwijdert eerst met behulp van de hoefhamer en de hoeftang het oude hoefijzer. Vervolgens bewerkt hij de hoef door middel van het hoefmes en de hoefrasp. Het nieuwe hoefijzer wordt gewoonlijk warm gepast. Daarvoor wordt het gelijkmatig donkerrood verhit en enige ogenblikken tegen de besneden hoef gehouden. Het ijzer moet overal dicht tegen de hoef passen; aan onverbrande plaatsen onder de hoef kan de smid zien dat deze nog met de hoefrasp moet worden bijgewerkt. Het ijzer wordt met hoefnagels aan de hoef bevestigd. De nagels worden daartoe eerst met behulp van de beslaghamer door de hoef geslagen. Dan worden de uitstekende uiteinden van de hoefnagels met de hoeftang tot op 3 mm afgeknepen. Het gedeelte van de hoefnagel dat nog uitsteekt, wordt vervolgens omgeslagen in een uitholling van de hoef die door middel van de onderkapper is gemaakt. Tot slot wordt de hoef soms nog met de hoefrasp bijgewerkt. [JG 1a; JG 1b; N 100, 17; monogr.] II-11 |
34495 | een zandbad nemen | bakelen: bākǝlǝ (Smakt) | Met de vleugels een zandbad nemen in de zonneschijn, gezegd van kippen. [N 19, 61b; A 28, 13a; A 28, 13b; Lu 6, 13a; Lu 6, 13b; monogr.] I-12 |
34542 | eend | eend: ē̜nt (Smakt) | [JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 18; S 49; L 1a-m; NE II, 55; Vld.; L A1, 48; monogr.] I-12 |
20613 | eetlust | appetijt: apətit (Smakt), eetpijn: ēͅtpin (Smakt), honger: schael kiëke van dn hònger: grote honger hebben Spek en broeëd slón dn hònger doeëd: stevige kost houdt de honger tegen hònger (Smakt), schrok: sxroͅk (Smakt), smacht: grote honger of dorst smāxt (Smakt) | eetlust || erge honger || grote honger of dorst || honger III-2-3 |
24430 | egel | stekelvarken: stekelvaerke (Smakt) | stekelvarken III-4-2 |
34536 | ei zonder schaal | windei: windęi̯ (Smakt) | Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.] I-12 |
19742 | eierdopje | eierdopje: ejjerdöpke (Smakt) | bekertje om een ei in te zettenachterzolder III-2-1 |
32555 | eiermand | eierkorf: ęjǝrkø̜rf (Smakt) | Mand om eieren in te vervoeren. [N 40, 97; N 40, 111; N 40, 112; N 40, 113; monogr.] II-12 |
24478 | eik | eik: aek (Smakt), eikenboom: aekenboeëm (Smakt) | eik || eikeboom III-4-3 |
24479 | eikel | eikel: aekel (Smakt) | eikel III-4-3 |