19758 |
heggenschaar |
heggenschaar:
heggeschieër (L212a Smakt)
|
hegschaar
III-2-1
|
19539 |
heibezem |
heibezem:
haejbessem (L212a Smakt)
|
straatbezem gemaakt van de takken van de heidestruik
III-2-1
|
25061 |
helemaal, geheel en al |
aalling:
álleng (L212a Smakt),
gaar:
Opm. alleen in verbinding met: nie/niks. Vb. ik doej t gaar nie gaer, went t is gaar niks werd.
gaar (L212a Smakt),
gaaruit:
gaaruut (L212a Smakt),
gans:
gâns (L212a Smakt),
gelijk:
Vb. de körf zit geliek vol en ge mugt m geliek mitneme!
geliek (L212a Smakt),
helegans:
Opm. dit is oud Venrays!
hieëlegâns (L212a Smakt),
heleganselijk:
hieëlegânselek (L212a Smakt),
helemaal:
hieëlemól (L212a Smakt),
knats:
(dit is een synoniem voor gâns).
knats (L212a Smakt),
ram:
(dit is een synoniem voor gâns).
rám (L212a Smakt),
rats:
(dit is een synoniem voor gâns).
rats (L212a Smakt),
stik:
(trappen van vergelijking: stikker-stikst).
stik (L212a Smakt),
volledig:
Vb. dat is völleg waor!
völleg (L212a Smakt)
|
helemaal, geheel en al
III-4-4
|
33343 |
herderin |
herderin:
hęrdǝren (L212a Smakt)
|
Bij de opgaven scheper en van herd wordt opgemerkt dat beide geslachten door deze termen worden aangeduid. [Wi 18; monogr.]
I-6
|
34440 |
herdershond |
schaapshond:
sxǫpshōnt (L212a Smakt),
schepershond:
sxiǝpǝrshōnt (L212a Smakt)
|
Hond van verschillend ras die door de herder wordt gebruikt ter bewaking van de schaapskudde. [N 7, 68; N 78, 21a; L 6, 30; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34438 |
herdersschopje |
schepersschupje:
sxiǝpǝrssxø̜pkǝ (L212a Smakt)
|
Schop, stok of staf waarmee de herder zand of steentjes naar de schapen werpt om ze in het gelid te houden. [N 18, 11; N 78, 10a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
24894 |
herfst, najaar |
herfst:
herfs (L212a Smakt)
|
herfst, najaar
III-4-4
|
24877 |
herik |
mosterdzaad:
maosterdzaod (L212a Smakt)
|
mosterdzaad
III-4-3
|
24458 |
hermelijn |
eierwezel:
ejjerwezel (L212a Smakt)
|
hermelijn
III-4-2
|