29606 |
klei, leem |
klei:
klęi̯ (L212a Smakt),
leem:
līǝm (L212a Smakt)
|
Grijs- tot geelachtige, sterk samenhangende, enigszins klevende, vruchtbare grondsoort, ontstaan door afzetting van verweringsprodukten door rivieren. Leem is ook een kleiachtige grondsoort echter met een zandgehalte groter dan 20%. Zie ook het lemma ɛklei, leemɛ in wld II, afl. 8 (pottenbakker e.a.), blz. 31.' [N 27, 41; N 27, 33; N 18, 2 add.; N 18, 5 add.; N 15, add.; R 3, 6; A 10, 4; Wi 52, 53; Vld.; monogr.]
I-8
|
20349 |
kleindochter |
kleindochter:
klaendaochter (L212a Smakt),
klendaochter (L212a Smakt)
|
kleindochter
III-2-2
|
20347 |
kleinkinderen |
kindskind:
kiendskiend (L212a Smakt),
kleinkind:
klaenkiend (L212a Smakt)
|
kleinkind
III-2-2
|
20348 |
kleinzoon |
kleinzoon:
klaenzoeën (L212a Smakt),
klenzoeën (L212a Smakt)
|
kleinzoon
III-2-2
|
31703 |
kliefbijl |
kloofbeitel:
klȳǝf˱bęjtǝl (L212a Smakt)
|
In het algemeen een werktuig waarmee hout wordt gekliefd. De kliefbijl kan verschillende uitvoeringen hebben. Soms heeft ze de vorm van een soort mes met handvat en ze is dan ongeveer 30 cm lang. In andere gevallen bestaat ze uit een lang blad met haaks daarop een houten steel. Zie ook afb. 3. Bij beide uitvoeringen hoort een grote houten hamer waarmee tijdens het klieven op de bijl wordt geslagen. De kliefbijl wordt door de wagenmaker gebruikt om spaken uit boomstammen te klieven. Zie verder ook het lemma ɛkliefmesɛ in de paragraaf over de vaktaal van de kuiper.' [N 50, 15b; N 53, 84a; N 75, 133a-b; N 75, 133e; L 32, 46; monogr.]
II-12
|
20720 |
kliekje |
kletje:
klɛtjə (L212a Smakt)
|
kliekje
III-2-3
|
17893 |
klieven |
kloven:
klȳǝvǝ (L212a Smakt),
klūǝvǝ (L212a Smakt),
splijten:
splītǝ (L212a Smakt)
|
Hout met een beitel of bijl in de lengterichting doorhakken, zodat het splijt. Zie ook het lemma ɛklievenɛ in de paragraaf over de kuipersvaktaal. Het betreft daar het klieven van stukken boomstam tot duigen.' [N 37, 8; N 50, 15a; N 75, 134a; monogr.]
II-12
|
24581 |
klimop |
kruipgroen:
kroepgruūn (L212a Smakt),
wintergroen:
hedera helix
wintergruūn (L212a Smakt)
|
klimop
III-4-3
|
17736 |
klinken |
klinken:
klēŋkǝ (L212a Smakt)
|
Twee metalen delen van een werkstuk met elkaar verbinden door middel van klinknagels. De al dan niet verwarmde klinknagel wordt daartoe eerst met behulp van de nageltang in het voorgeboorde gat van de aan elkaar te bevestigen delen geplaatst. Met de ophaler wordt de klinknagel vervolgens zo ver mogelijk opgetrokken. Dan wordt het penvormige uiteinde van de klinknagel met de klinkhamer tot een kop geslagen. Tijdens deze handelingen wordt het andere uiteinde van de klinknagel met behulp van de domper tegengehouden. De nieuwgevormde kop van de klinknagel wordt tenslotte met de dopper afgerond. Zie ook de lemmata "klinkhamer", "domper", "dopper", "nageltang", etc. IJzeren klinknagels boven 9 mm dikte worden voor verwerking doorgaans heet gemaakt in een veldsmidse of kleine gloeioven. Kleine, van koper, messing of zacht ijzer vervaardigde klinknagels kunnen ook koud worden geklonken. [N 64, 98; N 66, 44; monogr.]
II-11
|
34493 |
kloeken |
kloeken:
klukǝ (L212a Smakt)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een broedse kip. [N 19, 47; monogr.]
I-12
|