20805 |
kruidnagel |
kruidnagel:
kruudnagel (L212a Smakt)
|
kruidnagel
III-2-3
|
20806 |
kruimel |
kruimel:
kroemel (L212a Smakt),
krumel (L212a Smakt)
|
kruimel
III-2-3
|
33551 |
kruisbes |
stekbeer:
stekbaer (L212a Smakt),
stekberenstruik:
stekbaerestroek (L212a Smakt)
|
kruisbes || kruisbessenstruik
I-7
|
30340 |
kruishengsel |
kruisgeheng:
krys˲gǝhɛŋ (L212a Smakt)
|
Soort hengsel dat op deuren ramen, luiken of hekken wordt bevestigd ten einde ze draaibaar te maken. Het bestaat uit twee ongelijke delen waarvan het lange, smalle, de 'veer', op de deur en het korte op het kozijn of in de muur wordt aangebracht. Zie ook afb. 60. De woordtypen 'staartgeheng', 'staartscharnier' en 'staartlee' zijn specifiek van toepassing op een hengsel waarvan beide veren even lang zijn. De bout is bij dit soort hengsels doorgaans vastgeklonken. [N 54, 79; monogr.]
II-9
|
31973 |
kruishout |
kruishoutje:
kryshø̜̄ltjǝ (L212a Smakt)
|
Houten tekengereedschap, bestaande uit een vierkant blokje waar een verstelbaar houten balkje doorheen is gestoken dat met behulp van een spie kan worden vastgeklemd. Zie ook afb. 101. Het kruishout wordt gebruikt om evenwijdige lijnen langs de rand van het werkstuk te trekken en om de afmetingen van de gaten en pennen van een pen-en-gatverbinding af te schrijven. Op het uiteinde van het kruishoutbeen is daartoe een kraspennetje aangebracht. Wanneer het kruishout met het blokje langs de rand van het werkstuk wordt voortbewogen, krast de pin een evenwijdig aan de rand lopende lijn in het hout. Zie voor de etymologie van het woord klitskeer ook het Tongers woordenboek (Stevens 1986), pag. 271, s.v. klïtsk√™er, ø̄kruishout, ritshoutø̄. [N 53, 191a; N G, 17a; monogr.]
II-12
|
31958 |
kruiskopschroevendraaier |
kruisschroevendraaier:
kryssxrūvǝndrē̜jǝr (L212a Smakt)
|
Schroevendraaier waarvan het blad een kruisvormig uiteinde heeft; hij wordt gebruikt om schroeven met een kruisvormige insnijding in de kop vast of los te draaien. Dit type schroeven wordt in Venray (L 210) en omgeving kruiskopschroef (kryskǫpsxrūf) of kruiskop (kryskǫp) genoemd. Zie ook afb. 91. [N 53, 135; monogr.]
II-12
|
24804 |
kruizemunt |
vlooiekruid:
men denkt dat het vlooien op afstand houdt.
vloeëjekruud (L212a Smakt)
|
kruizemunt
III-4-3
|
24199 |
kuifleeuwerik |
kuifleeuwerik:
kuūflewwerek (L212a Smakt)
|
kuifleeuwerik
III-4-1
|
32247 |
kuipen |
kuipen:
kȳpǝ (L212a Smakt)
|
Houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigen. Om een vat samen te stellen worden eerst de duigen gemaakt. Daarvoor wordt een boomstam in stukken gezaagd, die vervolgens tot duigen gekliefd worden. Nadat de ruwe duigen met het snijmes en het haalmes hun voorlopige vorm hebben gekregen, worden ze op de schaafbank verder afgewerkt. Daarna begint het opzetten van het vat. De klaargemaakte duigen worden in een voorlopige metalen band geplaatst totdat er een volledige ring van duigen is ontstaan. Lager op het vat worden met behulp van de kuipershamer en de drijver nog twee voorlopige banden aangebracht, de buikbanden. Vervolgens wordt het vat in kokend water verwarmd of met behulp van een vuurtje verhit. Daardoor wordt het hout van de duigen buigzaam en kunnen ook aan de onderzijde van het vat de metalen banden worden aangebracht. Vaak wordt voor het bijeenbuigen van de duigen ook een kuipersvijs gebruikt. Na het afkoelen van het vat worden de rand en de binnenkant nog met verschillende werktuigen verder afgewerkt en maakt de kuiper de groeven waarin de bodems passen. Na het plaatsen van de bodems worden de voorlopige beslagbanden vervangen door de definitieve en krijgt het vat aan de buitenkant zijn laatste afwerkingen. [monogr.]
II-12
|
32246 |
kuiper |
kuiper:
kȳpǝr (L212a Smakt)
|
Vakman die houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigt. [A 32, 10; S 20; L 1a-m; L 29, 13; monogr.]
II-12
|