20811 |
pinda |
olienootje:
òllienutje (L212a Smakt)
|
pinda
III-2-3
|
24881 |
pinksterbloem |
hondsbloem:
hoondsbloem (L212a Smakt)
|
akkerhoornbloem
III-4-3
|
24364 |
pissebed |
keldervarken:
keldervaerke (L212a Smakt)
|
pissebed, keldermot
III-4-2
|
33570 |
pit van een steenvrucht |
kern:
kaer (L212a Smakt),
kraal:
kral (L212a Smakt)
|
pit
I-7
|
31725 |
plafondlat |
pleisterlat:
plistǝrlat (L212a Smakt)
|
Lat met een formaat van ongeveer 2.5 x 1 cm (1 x 0.5 duim). Zie ook het lemma ɛplafondlattenɛ in wld II.9, pag. 144. Plafondlatten dienen als ondergrond voor de pleisterlagen van plafonds.' [N 50, 73f; monogr.]
II-12
|
31730 |
plank |
plank:
plāŋk (L212a Smakt)
|
In het algemeen een stuk hout waarvan de breedte groter is dan de dikte en de lengte groter dan de breedte. Bij de timmerman heeft het woord plank daarnaast ook nog een meer specifieke betekenis. Het is doorgaans een geschaafd en van messing en groef voorzien stuk hout, dat vaak nog een bepaalde afmeting heeft, namelijk in de breedte tussen 10 en 17.5 cm (4 en 7 duim) en in de dikte tussen 2 en 2.5 cm (0.75 en 1 duim) (Van de Watering, pag. 13). Zoɛn zijdelingse groef in vloerplanken werd in Meeswijk (L 424) en Valkenburg (Q 101) een klik (klek) genoemd. Een ɛdeelɛ is een in de lengte uit een boomstam gezaagd, plat stuk hout, dat nog niet geschaafd is.' [N 50, 73k; N 50, 74b; L 33, 22; L 40, 56; monogr.]
II-12
|
32174 |
plank, legplank |
bred:
bret (L212a Smakt),
kastplank:
kãs(t)plāŋk (L212a Smakt),
schap:
sxap (L212a Smakt),
sxāp (L212a Smakt)
|
Plank in een meubel, en dan met name in een kast. [N 56, 133; N 56, 149a; monogr.]
II-12
|
32175 |
plankdrager |
schapdrager:
sxāp˱drē̜gǝr (L212a Smakt)
|
Van hout, metaal of kunststof vervaardigde steun waarop de legplanken van een kast liggen. [N 56, 149b; monogr.]
II-12
|
24531 |
plant (alg.) |
plant:
plânt (L212a Smakt)
|
plant
III-4-3
|
19417 |
plattebuiskachel |
stoof:
stoof (L212a Smakt)
|
platte-buis kachel waarop gestookt werd
III-2-1
|