33481 |
zwarte bes |
zwarte wiemelen:
zwatte wiemele (Q096d Smeermaas)
|
I-7
|
34040 |
zwarte koe met geheel witte kop |
witkop:
wetkǫp (Q096d Smeermaas)
|
[N 3A, 130a]
I-11
|
19541 |
zwavelstok |
zwegeltje:
zwɛ̄gəlkə (Q096d Smeermaas)
|
zwavelstokken, de vroegere lucifers (zwevelstok, -stek, sollefert, solverstekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33995 |
zweep |
smik:
smek (Q096d Smeermaas),
smik (Q096d Smeermaas)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
18056 |
zweet |
zweet:
zweͅit (Q096d Smeermaas)
|
zweet [N 10 (1961)]
III-1-2
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
haamsel:
hǭmsǝl (Q096d Smeermaas)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
20689 |
zwezerik |
zwezerik:
zwēzərek (Q096d Smeermaas)
|
Zwezerik (sepieten?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
26002 |
zwijmelen |
een slechte gang (hebben):
šlęxtǝ gāŋk (Q096d Smeermaas),
stultes:
stɛltǝs (Q096d Smeermaas)
|
Onvast, langzaam en met moeite gaan, zonder richting te houden. [N 8, 73 en 83]
I-9
|
21113 |
zwoord |
zwaard:
zwōͅs (Q096d Smeermaas)
|
De zwoord, van het spek (zwaart, zwaort?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21456 |
één frank |
frank:
ps. omgespeld volgens Frings.
nəfraŋ (Q096d Smeermaas)
|
1 franc, een ~ (wit metaal) [N 21 (1963)]
III-3-1
|