34007 |
het paard met een dubbele lijn leiden |
dubbele lijn:
dø̜bǝl lęi̯n (Q096d Smeermaas)
|
Het paard besturen met een lange teugel uit één stuk, die aan de ene kant van het gebit vertrekt, langs de hand van de voerman gaat en langs de andere kant weer aan het gebit bevestigd is (cf. lemma Dubbele Lijn). Bij deze dubbele lijn, die links én rechts naar de hand van de voerder komt, trekt men aan de kant van de richting die het paard moet inslaan. Werkwoorden zoals varen, leiden werden niet altijd opgegeven. [JG 1b; N 8, 101b-c; N 13, 30 en 35]
I-10
|
34006 |
het paard met een enkele lijn leiden |
op de kordeel varen:
ǫp˱ dǝ kǝrdīǝl vǭ.rǝ (Q096d Smeermaas)
|
Het paard mennen met een lijn die uit twee delen bestaat, één dat via de rug van het paard de twee uiteinden van het gebit verbindt (cf. lemma Loenje), en een enkele lijn die aan het achterste einde van de eerste bevestigd is (cf. lemma Kordeel, Hotlijn). Die enkele lijn, het kordeel, houdt de voerman in de hand. Om het paard links te doen afslaan, houdt hij die strak gespannen; om het rechts te doen afzwenken, trekt hij met kleine schokjes (stuiklijn). Werkwoorden zoals varen en leiden werden niet door alle corresponenten gegeven. [JG 1b; N 8, 101a; N 13, 29; monogr.]
I-10
|
33921 |
het paard wennen aan tuig en arbeid |
getuig opleggen:
gǝtyx ǫplęgǝ (Q096d Smeermaas)
|
[N 8, 99]
I-9
|
21436 |
het volle bedrag |
voluit:
ps. omgespeld volgens Frings.
voͅlūdbətōͅlə (Q096d Smeermaas)
|
volle bedrag, de gehele som, zonder korting [de hele poet, de volle roefel, de hele paaj?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
20678 |
hete bliksem |
hete bliksem:
heͅi̯tə bleksəm (Q096d Smeermaas)
|
Stamppot van appelen en aardappelen (appelprul, hemel en aarde, hete bleksem, onder en boven de tafel, hoog en laag?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
32923 |
heukeling |
hoppertje:
hø̜pǝlkǝ (Q096d Smeermaas)
|
Het kleinste hoopje halfdroog hooi dat men ''s avonds maakt door het opwerken van de rijen, om ze ''s anderendaags weer uiteen te gooien. De kaarten 40, 42 en 44, respectievelijk "heukeling", "hoop" en "opper" hebben alle drie dezelfde opbouw, die weer in verband staat met de opbouw van de kaarten 39, 41 en 43: "op heukelingen zetten", "op hopen zetten" en "op oppers zetten". Voor deze zes kaarten zijn ook dezelfde symbolen voor gelijke opgaven gebruikt. [N 14, 104 en 103 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 3a; A 42, 20a, L 36, 1; L 38, 38a; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
høp (Q096d Smeermaas)
|
heup [N 10b (1961)]
III-1-1
|
18029 |
hik |
hik:
hek (Q096d Smeermaas)
|
hik [hibbik, hikkepik, hippik] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33839 |
hinniken |
ruchelen:
røxǝlǝ (Q096d Smeermaas),
rø̜xǝlǝ (Q096d Smeermaas)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hø̄jǝ (Q096d Smeermaas)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|