20650 |
kotelet, ribstuk |
karbonade:
karbənādə (Q096d Smeermaas)
|
Carbonade (krep, kermenaoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
mistig (weer):
de loch is mistig
dəloͅgəs mestəx (Q096d Smeermaas),
mistig
mestəx (Q096d Smeermaas)
|
mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25235 |
koude mist |
geen hand voor de ogen zien:
gein haand veur douge zien
geͅin hānt før doͅugəzīn (Q096d Smeermaas)
|
gure, koude mist [zoere mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25109 |
koude noordenwind, bijs |
bijs:
beis
beͅis (Q096d Smeermaas)
|
koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19621 |
kouter |
kouter:
kǫu̯.tǝr (Q096d Smeermaas)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
34491 |
kraaien, gezegd van de haan |
kraaien:
krɛi̯ǝ (Q096d Smeermaas)
|
[N 19, 49; Vld.; monogr.]
I-12
|
17918 |
krabben |
kretsen:
kreͅtsə (Q096d Smeermaas, ...
Q096d Smeermaas)
|
krabben: schuren, krabben tegen jeuk [schobbe] [N 10 (1961)] || krabben: zijn hoofd krabben tegen jeuk [kraowe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
32072 |
kram |
bascule:
bǝskyl (Q096d Smeermaas)
|
Oog, haak of kram waarin het slaghout gestoken werd om het vast te zetten. [N 17, 21; N G, 56g]
I-13
|
33896 |
krampig |
(het heeft de) kramp:
krāmp (Q096d Smeermaas)
|
Gezegd van een paard dat kramp in de benen heeft. Vooral als de paarden een tijdje gestaan hebben, zijn ze erg stijf in de achterpoten. Het paard gaat als een haan. Zie ook het lemma ''hanetred'' (7.29). [N 8, 94c]
I-9
|
20708 |
krentenbol |
krentenbroodje:
krɛntəbrytšə (Q096d Smeermaas)
|
Krentenbroodje, krentenbol (krintenbol, briosj, krennee, krennie?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|