20700 |
pannenkoek |
pannenkoek:
panəkōk (Q096d Smeermaas)
|
Pannekoek, heel in het algemeen (struif, flenske, koekebak?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20699 |
pannenkoekenbeslag |
koekdeeg:
kōkdēͅi̯x (Q096d Smeermaas)
|
Beslag voor het bakken van pannekoeken (timper?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19443 |
pannenlap |
kwezel:
kwèzəl (Q096d Smeermaas)
|
lap waarmee men hete voorwerpen van het vuur neemt (kwezel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20558 |
pap |
pap:
pap (Q096d Smeermaas)
|
Pap, heel in het algemeen [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20749 |
pasteitje |
vid-tje:
vidēkə (Q096d Smeermaas)
|
Klein pasteitje, de niet gevulde vorm van deeg (viedeeke?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20685 |
patates frites |
frieten:
fretə (Q096d Smeermaas)
|
Patates frites (friet, petat?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33562 |
peen, wortel |
wilde wortelen:
mn de gele peen, voederplant
wil wortele (Q096d Smeermaas),
wortelen:
wottele (Q096d Smeermaas)
|
I-7
|
17911 |
persen |
drijven:
drijven (Q096d Smeermaas)
|
Het maken van uitdrijvende bewegingen, gezegd van de koe die gaat kalven. [N 3A, 47]
I-11
|
24224 |
piepen |
piepen:
pipǝ (Q096d Smeermaas)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een jonge kip. [N 19, 48; monogr.]
I-12
|
33800 |
pijpbeen |
onderbeen:
ondǝrbɛ̄i̯n (Q096d Smeermaas),
pijp:
pīp (Q096d Smeermaas)
|
Het gedeelte van het voorbeen van het paard tussen de knieschijf en de koot tot aan de kogel. Het ondereinde van het pijpbeen vormt het kootbeen. Zie afbeelding 2.23. [JG, 1b; N 8, 32.1, 32.3, 32.6, 32.11, 32.14, 32.15 en 32.16]
I-9
|