33067 |
rij schoven in het veld |
jaan/gaan:
jǭn (Q096d Smeermaas)
|
Rij gebonden maar nog niet in stuiken bijeengezette schoven in het veld. Vergelijk vooral de lemma''s ''graanzwad, rij gemaaide halmen'' (4.2.10) en ''rij hokken in het veld'' (4.6.20). [N 15, 24; monogr.; add. uit JG 1b; A 23, 16]
I-4
|
33123 |
rij van de bovenste laag |
sprei:
sprei̯ (Q096d Smeermaas)
|
Elk van de twee rijen waardoor de bovenste laag van het dorsbed wordt gevormd. [N 14, 19; JG 2c; monogr.]
I-4
|
33174 |
rijentrekker |
trekker:
trękǝr (Q096d Smeermaas)
|
De rijentrekker is een houten harkachtig gereedschap waarmee evenwijdige lijnen of sleuven getrokken worden, waarlangs gezaaid of gepoot wordt, zonder dat men telkens touwen hoeft te gebruiken. Door op de snijpunten te planten van de lengtelijnen en de dwarslijnen die men over de akker heeft getrokken, kan men de afstand tussen de planten gelijk houden. Sommige rijentrekkers hebben aan boven- én onderkant tanden. De afstanden tussen de tanden variëren, afhankelijk van de plantensoort die gekweekt wordt. Er zijn ook rijentrekkers met verstelbare tanden. De gebruikelijke afstand tussen de aardappelstruiken varieert van 40 tot 60 cm. [N 18, 96; monogr.; add. uit N 18, 43; N 11A, 83]
I-5
|
21435 |
rijk zijn |
er goed voor zitten:
ps. omgespeld volgens Frings.
ərgōtf"rzetə (Q096d Smeermaas),
in zijn geld zwemmen:
ps. omgespeld, deels volgens Frings en deels volgens IPA.
zwømənenzəxɛlt (Q096d Smeermaas),
rijk zijn:
ps. omgespeld volgens Frings.
rīksīn (Q096d Smeermaas)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
25186 |
rijp, rijmx |
ijzel:
iezel
īzəl (Q096d Smeermaas)
|
rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20603 |
rijstebrij |
rijstpap:
rispāp (Q096d Smeermaas)
|
Rijstebrij (pötjesbulling?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20737 |
rijstevlaai |
rijstevlaai:
rīstəvlōͅj (Q096d Smeermaas)
|
Vla bedekt met spijs van rijst [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33084 |
rijzen, uit de aren vallen |
rijzen:
ręi̯zǝ(n) (Q096d Smeermaas)
|
Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.]
I-4
|
17587 |
ringbaard |
ringbaard:
reŋbōͅrt (Q096d Smeermaas)
|
ringbaard [N 10b (1961)]
III-1-1
|
33478 |
rode aalbes |
rode wiemelen:
roej wiemele (Q096d Smeermaas)
|
I-7
|