29421 |
pottenbakker |
potbakker:
pǫt˱bɛkǝr (P054p Spalbeek)
|
Ambachtsman die uit klei potten en ander aardewerk vervaardigt. De woordtypen pottenman (Q 95, Q 193) en aardewerker (Q 95) werden in de betreffende plaatsen gebruikt voor een arbeider in een aardewerkfabriek. [L 34, 20; A 45, 34; N 49, 60a; monogr.]
II-8
|
23307 |
priestersteek met ronde luifel |
pastoorshoed:
pəsty(wə)rshyt (P054p Spalbeek)
|
priestersteek met ronde luifel [N 25 (1964)]
III-3-3
|
18190 |
pronkveer op een hoed |
pluim:
pløͅym (P054p Spalbeek)
|
pronkveer op een hoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
19676 |
provisiekast, etenskast |
schapraai:
sxaproͅi̯ (P054p Spalbeek)
|
voorraad- of provisiekast [N 05A (1964)]
III-2-1
|
20911 |
pruim |
pruim:
pruim (P054p Spalbeek)
|
[ZND 34 (1940)]
I-7
|
18926 |
prutsen |
knommelen:
knomele (P054p Spalbeek)
|
Frutselen (met kleinigheden bezig zijn). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
18930 |
prutswerk |
geknoei:
wa ie geknoei (P054p Spalbeek),
geknommel:
wa ie geknommel (P054p Spalbeek)
|
Wat een geknoei (slecht en slordig werk). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
32879 |
punt van het blad van de zeis |
snede:
snēi̯ (P054p Spalbeek)
|
De scherpe punt aan het blad van de zeis, aan het uiteinde tegenover de arend en de hak. Zie afbeelding 5, nummer 3. [N 18, 68c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
18615 |
puntmuts |
pinnetjesmuts:
pinəkəsmuts (P054p Spalbeek),
puntmuts:
pəntmuts (P054p Spalbeek)
|
muts, wollen spits toelopende ~ met pluim of kwast [N 25 (1964)] || puntmuts, hoofdkapje dat van achteren spits toeloopt [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18610 |
pyjama |
pyjama {piama}:
pižəma (P054p Spalbeek)
|
pyjama, tweedelig nachtkostuum [N 25 (1964)]
III-1-3
|