33983 |
brede buikriem |
onderhulp:
ǫnǝrhęlp (P054p Spalbeek)
|
Riem die onder de buik van het paard wordt gespannen en aan de twee uiteinden van de berries wordt vastgemaakt. Hij zorgt ervoor dat het paard steviger tussen de berries staat en voorkomt dat de kar opkipt. Deze riem is breder dan de smalle buikriem opdat hij bij het opkippen van de kar niet in de buik van het paard zou snijden. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 73]
I-10
|
33692 |
brede landweg |
dreef:
drēf (P054p Spalbeek)
|
Brede landweg of een niet-openbare weg door bouw- of weiland. [N 5A, 75a; S 7; Wi 17; L 23, 31a; L 23, 31b; L 1a-m; L 40, 25; monogr.]
I-8
|
18392 |
bretel |
bretel (<fr.):
bretel (P054p Spalbeek)
|
draagband om een broek op te houden (fr. bretelle) [ZND 35 (1941)]
III-1-3
|
34499 |
broeden, op eieren zitten |
broeden:
briǝ (P054p Spalbeek)
|
[N 19, 45; N 19, 44d; Vld.; S 5; L 1a-m; L 22, 22; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
34504 |
broedende kip op eieren |
kloek:
kluk (P054p Spalbeek)
|
[N 19, 43a; JG 1a, 1b, 2c; L 14, 21; A 6, 1c; S 5; L B2, 320; monogr.]
I-12
|
34505 |
broedse kip die men niet wil laten broeden |
kloekhen:
klukhen (P054p Spalbeek)
|
[N 19, 43b]
I-12
|
34342 |
bronstig |
breustig:
brēǝstex (P054p Spalbeek)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
34141 |
bronstig op andere koeien springen |
reddelen:
rędǝlǝ (P054p Spalbeek)
|
[N 3A, 9b]
I-11
|
20769 |
brood |
brood:
broet (P054p Spalbeek)
|
(brood) hij doopt zijn brood in zijn koffie [ZND 23 (1937)]
III-2-3
|
19531 |
broodmes |
broodmes:
bru̞tmēͅs (P054p Spalbeek)
|
mes waarmee brood wordt gesneden [N 20 (zj)]
III-2-1
|