34138 |
brullen |
brullen:
brelǝ (P054p Spalbeek)
|
Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34196 |
brulziekte |
brul zijn:
(de koe is) brøl (P054p Spalbeek)
|
Een afwijking aan de eierstokken van koeien. De dieren vertonen voortdurend verschijnselen van tochtigheid, tegelijkertijd zijn ze onvruchtbaar. De koeien maken een eigenaardig brullend geluid, ze hebben slappe banden en ze groeien slecht. Zie ook het lemma ''brulziekte'' in wbd I.3, blz. 464-465. [N 3A, 101; A 48A, 45a; JG 1a, 1b; L 19B, 4a; monogr.; add. uit N C]
I-11
|
21573 |
brutaal |
astrant:
heje es astrant (P054p Spalbeek)
|
hij is vrijpostig (strant, astrant) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
17634 |
buik |
buik:
bōēk (P054p Spalbeek),
bōōk (P054p Spalbeek)
|
de buik [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
18095 |
buikpijn |
buikpijn:
bookpijn (P054p Spalbeek)
|
ik heb buikpijn [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
18139 |
buil op het hoofd |
knook:
kneuk (P054p Spalbeek)
|
een buil (gezwel, bv. op het hoofd door een slag of val) [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
33392 |
buitendeurtje van het varkenshok |
staldeur:
stā ̞ldei̯ǝr (P054p Spalbeek)
|
Het deurtje waardoor het varken de stal in en uit kan lopen. [N 5A, 60f]
I-6
|
21303 |
buskruit |
poeder:
poeier (P054p Spalbeek)
|
buskruit [ZND 17 (1935)]
III-3-1
|
33131 |
bussel kort stro |
wis:
wɛs (P054p Spalbeek)
|
Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28]
I-4
|
18586 |
bustehouder |
soutien (fr.):
sətjēͅ (P054p Spalbeek)
|
bustehouder, steunlijfje voor de boezem [N 25 (1964)]
III-1-3
|