| 20444 |
iemands overlijden aanzeggen |
bidden:
znd 32, 71;
béje (P054p Spalbeek)
|
de buren en kennissen op iemands begrafenis uitnodigen [ZND 32 (1939)]
III-2-2
|
| 21563 |
ijken |
ijken:
de gewichten ijken (P054p Spalbeek)
|
De gewichten ijken"(de gewichten van de winkeliers nazien of ze nog juist zijn). [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
| 18639 |
ijsmuts |
berenmuts:
berəmuts (P054p Spalbeek),
met:
[sic]
meͅt (P054p Spalbeek)
|
ijsmuts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
| 31623 |
ijsnagels |
ijsnagels:
ijsnagels (P054p Spalbeek)
|
Hoefnagels in verschillende lengtes, voorzien van beitel- of wigvormige kop, waarmee bij gladheid het hoefijzer wordt vastgezet. Zie ook afb. 234. De ijsnagel is slechts geschikt voor kortstondig gebruik. Bij langere periodes van gladheid wordt het hoefijzer voorzien van al dan niet uitneembare kalkoenen. Zie ook de toelichting bij dat lemma. Zie voor het woordtype ɛijsnagelɛ ook Limburgs Idioticon s.v. ijsnagel: "Bijzonder slach van nagels waar men de peerden meê scherp zet in den winter. Geh. Beringen."' [N 33, 367b; N 33, 371; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr.]
II-11
|
| 25154 |
ijspegel |
ijskegel:
eͅiskēgəls (mv.) (P054p Spalbeek),
ijskiggel (P054p Spalbeek),
ijspiel:
ijspil (P054p Spalbeek),
ijspin:
eͅispenə (mv.) (P054p Spalbeek)
|
ijskegel [ZND 36 (1941)] || ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 18913 |
ijver |
ijver:
heje het veel iever (P054p Spalbeek)
|
Hij heeft veel ijver. [ZND 36 (1941)]
III-1-4
|
| 25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijs dat uit de grond opkomt:
ijs da uit de grond opkim (P054p Spalbeek),
ijzel:
heͅ’əzəl (P054p Spalbeek)
|
ijzel [ZND 36 (1941)] || ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 25157 |
ijzelen |
ijzelen:
ət heͅ’əzəlt (P054p Spalbeek)
|
ijzelen [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
hooigaffel:
[hooi]gafǝl (P054p Spalbeek)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|
| 33634 |
ijzeren haak aan de puthaak |
haak:
hōk (P054p Spalbeek),
puthaak:
pɛthōͅk (P054p Spalbeek)
|
[ZND 32 (1939)]
I-7
|