33351 |
kalverstal |
kalverstal:
kalǝvǝr[stal] (P054p Spalbeek)
|
De stal of de ruimte in de koestal waar de kalveren staan. Meestal is er geen afzonderlijke ruimte als kalverstal; de kalveren staan in een hoek van de koestal en deze hoek voor de kalveren wordt "kalverstal" genoemd. Vandaar dat n.a.v. de vraag "kalverstal" voor L 213, 248, 298, 381b, 386, Q 1, 113 en 202 koestal en voor L 270, 312, Q 34 en 102 stal werd opgegeven. Er zijn voor de kalverstal ook wel benamingen in gebruik, waaruit de leeftijd van de kalveren spreekt. Voor opgaven die een voor een kalf bestemde kist, bak, kooi e.d. betreffen, zie men het lemma "kalverhokje, kalverbak" (2.2.4). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden in paragraaf 1.2. [A 10, 9b; L 38, 25; monogr.; add. uit N 5A, 45a en 47b]
I-6
|
18725 |
kam |
kam:
kamp - kem (P054p Spalbeek)
|
kam (enkelvoud - meervoud) [ZND 27 (1938)]
III-1-3
|
18638 |
kamizool |
giletje (<fr.):
žəlejkə (P054p Spalbeek),
kamizool (<fr.):
betekenis: bijpassend stuk bij een kostuum, voorkant=stof, achterkant=voering
kaməzøwəl (P054p Spalbeek)
|
kamizool, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18724 |
kammen |
kammen:
kemme (P054p Spalbeek)
|
kammen [ZND 27 (1938)]
III-1-3
|
19578 |
kandelaar |
kaarslamp:
kāslamp (P054p Spalbeek)
|
lamp/ luchter; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
23272 |
kapelaan |
kapelaan:
kaploons (P054p Spalbeek)
|
Hoe noemt men de priester (of de priesters) die de pastoor helpen de parochie bedienen (Fr. vicaire)? [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|
18293 |
kapmantel |
kapmantel:
kapmāntəl (P054p Spalbeek),
mantel:
inne mantel (P054p Spalbeek)
|
een kapmantel (ruime vrouwenmantel die meestal gedragen werd om naar de kerk te gaan) [ZND 35 (1941)] || kapmantel, grote zwarte ~, zeer ruime aan de hals gerimpelde cape die tot de voeten reikt en voorzien is van een grote muts [mantielie] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18646 |
kaproen |
kaproen:
betekenis: in bijenteelt ter bescherming gedragen bij het nakijken in bijenkasten, tegen de bijensteken
kaprø(wə)n (P054p Spalbeek)
|
kapruin, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
19483 |
kapstok |
kapstok:
kapstoͅk (P054p Spalbeek)
|
kapstok [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
21760 |
kar |
kar:
kɛ̄r (P054p Spalbeek)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.]
I-13
|