34077 |
kern |
kern:
ki̯ān (P054p Spalbeek)
|
Uitsteeksel dat komt bloot te liggen, wanneer de koe een hoorn afstoot. [A 4, 15; L 20, 15]
I-11
|
23242 |
kerstmis |
kerstmis:
kousmis (P054p Spalbeek)
|
Hoe vertaalt men in uw dialect: Kerstmis? [ZND 20 (1936)]
III-3-3
|
19496 |
keukenrek |
bredje:
brētjə (P054p Spalbeek)
|
de plank waarop het keukengerief wordt gezet [ZND 32 (1939)]
III-2-1
|
18208 |
kiel |
kiel:
kiel (P054p Spalbeek)
|
kiel (kledingstuk voor mannen) [ZND 27 (1938)]
III-1-3
|
17764 |
kies |
buiktand:
[ui]
buiktaand (P054p Spalbeek),
buiktant (P054p Spalbeek, ...
P054p Spalbeek)
|
een dikke tand; indien er twee verschillende woorden bestaan, de beide woorden opgeven voor: een dikke tand geheel achter in de mond [ZND 29 (1938)] || een dikke tand; indien er twee verschillende woorden bestaan, de beide woorden opgeven voor: een gewone dikke tand [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
20571 |
kieskauwerig |
keverig:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)
kieverig (P054p Spalbeek)
|
kieskeurig [ZND 27 (1938)]
III-2-3
|
24416 |
kieuwen |
kieuwen:
ook in ZND 27, 084
kieuwe (P054p Spalbeek)
|
kieuwen ve vis [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
24309 |
kikkervisje |
dikkop:
dikkop (P054p Spalbeek)
|
kikkervisje [ZND 34 (1940)]
III-4-2
|
20308 |
kind (algemene benaming) |
kind:
keind (P054p Spalbeek),
kènt (P054p Spalbeek)
|
kind (een - dopen) [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
29843 |
kippen |
hennen:
henǝ (P054p Spalbeek)
|
De hennen of de hoenderen. De (vrouwelijke) kippen of hennen vormen de meerderheid in een kippenhok en geven hun naam aan het geheel. Zie afbeelding 8. [N 19, 37; RND 1; Wi 13; Wi 14; Wi 17; A 6, 1b; JG 1a, 1b, 2c; L 1a-m; L 6, 20a; L 28, 35; L 22, 22; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; L 42, 5; L 44, 53; S 14; NE 2, I; Gwn 5, 14; Vld.; monogr.]
I-12
|