e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Spalbeek

Overzicht

Gevonden: 1456
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
luisteren luisteren: goed lystere (Spalbeek) goed luisteren [ZND 30 (1939)] III-1-1
luns pegel: pil (Spalbeek) Metalen spie die door een gat in het uiteinde van de wagenas wordt gestoken om te verhinderen dat het wiel van de as kan afdraaien. Zie ook afb. 216. [N G, 50c; N 17, 63; JG 1a; JG 1b; Wi 13, add.; L 39, 22, add.; div.] II-11
lusten mogen: verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)  meug (Spalbeek) lusten (die soep lust ik niet) [ZND 30 (1939)] III-2-3
maaibalk maaibaar: mɛbar (Spalbeek), mɛbār (Spalbeek) De lange arm aan de maaimachine, voorzien van naar voren stekende driehoekige messen. Zie afbeelding 6, nummer 1. [N J, 1b; monogr.] I-3
maaipad voor de machine gang: gaŋ (Spalbeek) Het pad dat men met de zicht of met de zeis aanmaait op een veld dat men verder met de machine maait. Hier de zelfstandige naamwoorden. [N 15, 25b; JG 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 24; monogr.] I-4
maansverduistering maneclips: monneclips (Spalbeek, ... ), mondsverduistering: moonsverduistering (Spalbeek, ... ) eclips (van de maan) [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)] III-4-4
maanx maan: moon (Spalbeek, ... ) maan [ZND 01 (1922)], [ZND 30 (1939)] III-4-4
mager kalf ellendig schrankeltje: ǝlē̜ndǝx šrɛŋǝlkǝ (Spalbeek) [N 3A, 147b] I-11
magere koe schrank: sxruŋk (Spalbeek) [N 3A, 147a] I-11
mand mand: mān (Spalbeek) De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.] II-12