e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Spaubeek

Overzicht

Gevonden: 423
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
tak (alg.) tak: tak (Spaubeek) dikke tak [DC 25 (1954)] III-4-3
tandpijn tandpijn: tanjdpien (Spaubeek) kiespijn [DC 27 (1955)] III-1-2
toilet a-b: abē (Spaubeek), huisje: hyskə (Spaubeek), plee: plē (Spaubeek) wc, toilet [N 05A (1964)] III-2-1
tornen troggelen: troagǝlǝ (Spaubeek) De naad of steken losmaken en uithalen. [N 62, 22; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 20; MW; S 38] II-7
touwtjespringen touwtjespringen: /  tuike sjprènge (Spaubeek) touwtje springen [SND (2006)] III-3-2
trapleer trapledder: trapludder (Spaubeek) trapleer [DC 39 (1965)] III-2-1
tuiertouw, tuierketting tuierzeel: tȳrzęi̯l (Spaubeek) Het touw of de ketting waarmee men de koe of de geit aan de tuierpaal vastmaakt. [A 17, 20; N 3a, 14h; JG 1c, 2c; monogr.; add. uit N 14, 73b] I-11
tweeling tweeling: twięaleŋ (Spaubeek) De woordtypen tweeling, tweerling, kweeling, koppel en de meervoudige begrippen als twee lammetjes duiden op twee schapen, maar tweelingslam, tweelinglam, tweelingslammetje, tweelingsschaap en tweerlinglam wijzen op één lam van een tweeling. [N 77, 138; N 70, 4] I-12
tweeslachtige jonge kip kwee: kweę (Spaubeek) Met betrekking tot het woordtype loerhaan merken informanten op, dat deze een haan is met een geslachtelijke afwijking of dat deze het uiterlijk van een haan heeft maar geen volledige haan is. [N 70, 10; N C, add.; N 19, add.; monogr.] I-12
uieren udderen: ødǝrǝ (Spaubeek) Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.] I-11