24494 |
tak (alg.) |
tak:
tak (Q031p Spaubeek)
|
dikke tak [DC 25 (1954)]
III-4-3
|
18068 |
tandpijn |
tandpijn:
tanjdpien (Q031p Spaubeek)
|
kiespijn [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
19663 |
toilet |
a-b:
abē (Q031p Spaubeek),
huisje:
hyskə (Q031p Spaubeek),
plee:
plē (Q031p Spaubeek)
|
wc, toilet [N 05A (1964)]
III-2-1
|
29108 |
tornen |
troggelen:
troagǝlǝ (Q031p Spaubeek)
|
De naad of steken losmaken en uithalen. [N 62, 22; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 20; MW; S 38]
II-7
|
23159 |
touwtjespringen |
touwtjespringen:
/
tuike sjprènge (Q031p Spaubeek)
|
touwtje springen [SND (2006)]
III-3-2
|
19710 |
trapleer |
trapledder:
trapludder (Q031p Spaubeek)
|
trapleer [DC 39 (1965)]
III-2-1
|
34295 |
tuiertouw, tuierketting |
tuierzeel:
tȳrzęi̯l (Q031p Spaubeek)
|
Het touw of de ketting waarmee men de koe of de geit aan de tuierpaal vastmaakt. [A 17, 20; N 3a, 14h; JG 1c, 2c; monogr.; add. uit N 14, 73b]
I-11
|
20427 |
tweeling |
tweeling:
twięaleŋ (Q031p Spaubeek)
|
De woordtypen tweeling, tweerling, kweeling, koppel en de meervoudige begrippen als twee lammetjes duiden op twee schapen, maar tweelingslam, tweelinglam, tweelingslammetje, tweelingsschaap en tweerlinglam wijzen op één lam van een tweeling. [N 77, 138; N 70, 4]
I-12
|
34482 |
tweeslachtige jonge kip |
kwee:
kweę (Q031p Spaubeek)
|
Met betrekking tot het woordtype loerhaan merken informanten op, dat deze een haan is met een geslachtelijke afwijking of dat deze het uiterlijk van een haan heeft maar geen volledige haan is. [N 70, 10; N C, add.; N 19, add.; monogr.]
I-12
|
34157 |
uieren |
udderen:
ødǝrǝ (Q031p Spaubeek)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|