24418 |
langpootmug |
langpoot:
langpoete (Q121b Spekholzerheide)
|
langpootmug [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
27798 |
langs de snoeren kijken |
langs de koorden kijken:
laŋs dǝ kǭdǝ kikǝ (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Maurits])
|
Kijken of de richting van de mijngang goed is. De richting moet naar het werkfront worden doorgetrokken. Voordat men hiertoe overgaat, controleert men eerst of de richting nog wel bruikbaar is. Daartoe bevestigt men drie richtingssnoeren. Hangen deze in een rechte lijn, dan wordt het derde snoer, dat uitsluitend voor controle dient, verwijderd. De richting wordt met behulp van de twee overige doorgetrokken. Daarvoor zijn drie man nodig: één die langs de snoeren kijkt, één die het tweede snoer belicht, terwijl de derde man een lamp voor het front hangt of vasthoudt. Hiervoor wordt bij voorkeur een benzinelamp gebruikt. De vlam wordt zodanig getemperd, dat zij vanaf de richtingssnoeren nog juist duidelijk zichtbaar is. Dit gebeurt om de grootst mogelijke nauwkeurigheid te krijgen. De persoon die viseert geeft door bewegingen met de lamp naar links of naar rechts te kennen naar welke kant de lamp aan het front verplaatst moet worden (Driessen pag. 128-129). [N 95, 851]
II-5
|
27984 |
langspijler |
langsstreb:
laŋs[streb] (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale])
|
Pijler die in de hellingsrichting van de koollaag ligt. Voor de fonetische documentatie van de woorddelen -(pijler), -(streb) en -(taille) zie men het lemma Pijler. [N 95, 479; N 95, 286]
II-5
|
20751 |
langwerpig wittebrood |
oberlnder (du.):
o’berlender (Q121b Spekholzerheide)
|
wittebrood
III-2-3
|
25079 |
langzaam, traag |
langzaam:
lank⁄saam (Q121b Spekholzerheide),
traag:
troag (Q121b Spekholzerheide, ...
Q121b Spekholzerheide)
|
langzaam, traag || traag
III-4-4
|
19599 |
lantaarn |
lantaarn:
lantēr (Q121b Spekholzerheide)
|
lantaarn
III-2-1
|
31291 |
lasapparaat |
schweissapparat:
dǝr šwēs˱aparāt (Q121b Spekholzerheide)
|
In het algemeen een toestel om te lassen. Zie ook de toelichting bij het lemma "wellen, lassen". Met de meer algemene woordtypen lasapparaat, schweissapparat (d.) en laspost zal wel vaak een autogeen lasapparaat bedoeld worden. Zie ook afb. 42. [N 33, 188-189; monogr.]
II-11
|
31292 |
lasbrander |
schweissbrenner:
šwēs˱brɛnǝr (Q121b Spekholzerheide)
|
Lasapparaat dat bestaat uit een metalen buis met tuitvormig mondstuk en twee toevoerleidingen, één voor de brandstof en één voor het verbrandingsmiddel (meestal zuurstof). Als brandstof kan waterstof, lichtgas of acetyleengas worden gebruikt. Zie ook afb. 43. [N 33, 190; monogr.]
II-11
|
31296 |
laskap, lashelm |
laskap:
laškap (Q121b Spekholzerheide),
schweiss-kap:
šwēskap (Q121b Spekholzerheide)
|
Metalen kap met donkergroen ruitje waarmee tijdens het elektrisch lassen hoofd en ogen tegen straling en metaalspetters beschermd worden. De laskap wordt met één hand vastgehouden, de lashelm wordt op het hoofd gezet. Zie ook afb. 46. [N 33, 192]
II-11
|
31295 |
lasstaaf |
elektrode:
elɛktrōdǝ (Q121b Spekholzerheide)
|
De metalen staaf die bij het elektrisch lassen van metalen als laselektrode dient. De laselektrode smelt daarbij ook en voegt zo metaal toe waarmee de lasnaad wordt opgevuld. De elektrode is ommanteld met een stof die als een soort vloeimiddel fungeert. Tijdens het lassen verdampt een deel daarvan en vormt een gas dat het gesmolten metaal tegen oxidatie beschermt. Op de lasnaad wordt een slak gevormd die met behulp van de lasbikhamer kan worden weggekapt. Zie ook afb. 45. [N 33, 191; monogr.]
II-11
|