e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Spekholzerheide

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
madeliefje meelzoetje: meël’zus-je (Spekholzerheide), meizoetje: mai’zus-je (Spekholzerheide) madeliefje || madeliefje, meizoentje III-4-3
magazijn magazijn: magasīn (Spekholzerheide  [(Willem-Sophia)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) Algemene benaming voor een ondergronds of bovengronds magazijn. Het woordtype "catrîye" is specifiek van toepassing op een ondergronds magazijn. [N 95, 9; Vwo 492; Vwo 222; monogr.] II-5
magazijnmeester magazijnmeester: majazīnmēstǝr (Spekholzerheide  [(Willem-Sophia)]   [Domaniale]) Opziener over hetgeen in een magazijn boven- en ondergronds voorhanden is. Het woordtype "chef-catrîye" is specifiek van toepassing op de magazijnmeester van een ondergronds magazijn (Vanwonterghem pag. 90). [N 95, 160; Vwo 231; monogr.] II-5
magere kool magere kool: mājǝrǝ kǭl (Spekholzerheide  [(Willem-Sophia)]   [Eisden]) Steenkool met tien tot veertien procent vluchtige bestanddelen. [N 95, 460; monogr.] II-5
mais oogsten plukken: pløkǝ (Spekholzerheide) De maïskolven van de planten aftrekken. Het object van de handeling is steeds maïs -vergelijk het lemma ''mais'', 1.2.12- of maïskolven -vergelijk het lemma ''maiskolf'', 1.3.9-.' [N Q, 21; monogr.] I-4
maiskolf kolf: kǫlǝf (Spekholzerheide) Het vruchtbeginsel van de maïsplant. In L 269a wordt het vrouwelijk vruchtbeginsel (kolf) anders benoemd dan het mannelijk beginsel (aar). Zie afbeelding 1, g, 1. [N Q, 20; monogr.] I-4
maken maken: maagə (Spekholzerheide) maken [DC 02 (1932)] III-1-4
mand mandel: maŋǝl (Spekholzerheide) De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.] II-12
mandenmaker mandelenvlechter: maŋǝlǝfliǝtǝr (Spekholzerheide) Iemand die manden en andere producten maakt van wissen. [N 40, 12; N 40, 36; monogr.] II-12
mangel, wringer mangel: maŋəl (Spekholzerheide) mangel III-2-1