19010 |
nieuwsgierig |
nieuwsgierig:
nui’sjierieg (Q121b Spekholzerheide)
|
nieuwsgierig
III-1-4
|
19177 |
nieuwsgierigaard |
gapeman:
gaper
ja’peman (Q121b Spekholzerheide)
|
nieuwsgierige
III-1-4
|
30857 |
nijptang |
knijptang:
knīptsaŋ (Q121b Spekholzerheide),
pitstang:
petštsaŋ (Q121b Spekholzerheide)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor tangen van diverse vorm en grootte die vooral dienen om spijkers uit trekken, maar vaak ook gebruikt worden om draadnagels of metaaldraad af te knippen. Zie ook afb. 144. Uit het Leuvens materiaal L B2, 228-229 blijkt, dat het woordtype trektang vooral de benaming is voor een vrij grote tang waarmee spijkers kunnen worden uitgetrokken. [N 33, 180; N 64, 47b; L B2, 228-229; monogr.; div.]
II-11
|
20504 |
nippen |
nippen:
Heë niepet ins an d¯r sjedammer
niep’pe (Q121b Spekholzerheide)
|
nippen
III-2-3
|
20401 |
noemen |
noemen:
nume (Q121b Spekholzerheide)
|
noemen, een naam geven [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
30213 |
nok |
vorst:
viǝš (Q121b Spekholzerheide)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
19455 |
noodbed, kermisbed |
kermisbed:
kerməns˂bɛt (Q121b Spekholzerheide)
|
kermisbed
III-2-1
|
28363 |
noodkabel |
trekdraad:
trɛkdroǝt (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale])
|
De trekdraad die over de hele lengte van het transportmiddel loopt en verbonden is met een seinfluit, een seinbel, of een noodschakelaar. In het laatste geval kan men met behulp van deze draad het transportmiddel op ieder moment en op iedere plaats in de pijler stilzetten. Omdat uit de vragen N 95, 484 ("trekdraad"), N 95, 660 ("noodkabel") en N 95, 669 ("nooddraad") niet duidelijk wordt of het de nooddraad van een seinfluit, seinbel, of noodschakelaar betreft, zijn in dit lemma alle antwoorden op de drie vragen bijeengezet. De woordtypen "seinkabel", "bellekabel", "seindraad" en "noodsein" wijzen waarschijnlijk op een signaalinstallatie. Het woordtype "noodschakelaar" (Q 21, Q 33, Q 112a) duidt erop dat men in de desbetreffende mijnen de noodschakelaar en de daarbijbehorende draad als een geheel beschouwde. [N 95, 484; N 95, 660; N 95, 669]
II-5
|
28364 |
noodschakelaar |
noodschalter:
nuǝtšaltǝr (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale])
|
Schakelaar waarmee men in geval van nood het transportmiddel stil kan zetten. Zie ook het lemma Noodkabel. Volgens een invuller uit Q 121 was op de Domaniale mijn aan de noodschakelaar een lamp aangesloten, waarmee geseind kon worden. [N 95, 483]
II-5
|
28391 |
nootjeskool |
nootjeren:
nø̄sjǝrǝ (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale])
|
Kolensoort waarvan de afmeting varieert van 6 tot 120 mm. [N 95, 467]
II-5
|