31457 |
pinhamer |
pinhamer:
penhamǝr (Q121b Spekholzerheide)
|
In het algemeen een hamer waarvan de kop aan één kant of aan twee kanten in een punt eindigt. Zie ook afb. 153. De hamer wordt gebruikt om metaal tot een rand of boord uit te slaan en, volgens de invuller uit L 321, bij het vervaardigen van dekseltjes en ellebogen voor de kachelpijpen van stoofkachels. Zie voor het tweede lid van het woordtype pinzet (Q 116) ook RhWb viii, kol. 92 s.v. ɛsetzenɛ, ...durch Hämmern den Geräten die gewünschte Form geben, sie krumm biegen, in der Sprache der Schmiede".' [N 33, 58; N 33, 59; N 33, 66; N 33, 67; N 33, 68; N 64, 39i-j; N 66, 6i-j; N 66, 6l; monogr.]
II-11
|
24881 |
pinksterbloem |
mariabloem:
mari’ablom (Q121b Spekholzerheide),
pinksebloem:
pinksɛblom (Q121b Spekholzerheide)
|
pinksterbloem || pinksterbloem, akkerhoornbloem
III-4-3
|
20060 |
pioen |
pinksroos:
pinks’roeës (Q121b Spekholzerheide, ...
Q121b Spekholzerheide),
Pioen
pinksɛroeës (Q121b Spekholzerheide),
pinks’roeës (Q121b Spekholzerheide)
|
Pioen (Paeonia officinalis L.)
I-7, III-2-1
|
24364 |
pissebed |
kelderhansje:
kel’derhens-je (Q121b Spekholzerheide)
|
pissebed
III-4-2
|
28226 |
pit |
wiek:
wek (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale])
|
De lampepit van de veiligheidslamp. [N 95, 249; N 95, 243; monogr.]
II-5
|
31326 |
plaatklem |
klem:
klɛm (Q121b Spekholzerheide)
|
Werktuig waarmee men plaatijzer vastzet zodat dit gebogen kan worden. De plaatklem bestaat uit twee losse, of aan één eind met elkaar verbonden staven, die door één of meer schroeven of met behulp van een beugel tegen elkaar geperst kunnen worden. De plaatklem wordt in de bekken van de bankschroef vastgeklemd. Zie ook afb. 60. [N 33, 324]
II-11
|
24974 |
plaats maken |
ruimen:
rüm⁄me (Q121b Spekholzerheide)
|
plaats maken
III-4-4
|
24968 |
plaats, ruimte |
oord:
oad (Q121b Spekholzerheide),
plaats:
plaatsj (Q121b Spekholzerheide),
stel:
sjtel (Q121b Spekholzerheide)
|
plaats, ruimte
III-4-4
|
19470 |
plafond |
de balk:
dǝr balǝk (Q121b Spekholzerheide),
gipsplafond:
jipsplavǫŋ (Q121b Spekholzerheide),
plafond:
plafǫŋ (Q121b Spekholzerheide),
plavǫŋ (Q121b Spekholzerheide)
|
Zie kaart. Het ondervlak of de bekleding van een zoldering. In het onderzoeksgebied wordt onder een 'plafond' vooral een gepleisterde, meestal met lijsten en/of reliefs van stuc versierde bekleding van een zoldering verstaan. De term 'zoldering' wordt daarentegen gebruikt voor het ondervlak van een verdiepingsvloer waarvan de draagbalken nog zichtbaar zijn. Zie ook het 'Limburgs Idioticon', pag. 295, s.v. 'zoldering', ø̄Met de bepaalde betekenis van onbeplakten zolder. Geh. rond Maeseyck.ø̄ Om een gepleisterd plafond te maken worden eerst tengels op onderlinge afstand van ongeveer 7 cm onder de balken van de bovenliggende vloerlaag gespijkerd. Aan de tengels wordt vervolgens droog Maasriet bevestigd, dat met zigzagsgewijs om platkopspijkers gewonden koperdraad tegen de tengels wordt vastgeklemd. In plaats van riet kan ook steengaas worden gebruikt. Daarna wordt eerst een ruwe laag vette kalkmortel aangebracht en vervolgens wordt het geheel afgewerkt met een mengsel van kalk en gips. Langs de wand brengt men gewoonlijk een plint aan die wordt vervaardigd door op het plafond latjes te bevestigen en de plint gelijk met die latjes af te werken. Eventuele ornamenten worden met gips opgeplakt. In L 383 sprak men bij een boerderij vooral van de 'zolder' en in een gewoon huis van het 'plafond'. [N 6, 20; N 54, 143a; L 2, 19; monogr.; Vld.]
II-9
|
31730 |
plank |
bred:
brɛt (Q121b Spekholzerheide
[(meervoud: brēr)]
)
|
In het algemeen een stuk hout waarvan de breedte groter is dan de dikte en de lengte groter dan de breedte. Bij de timmerman heeft het woord plank daarnaast ook nog een meer specifieke betekenis. Het is doorgaans een geschaafd en van messing en groef voorzien stuk hout, dat vaak nog een bepaalde afmeting heeft, namelijk in de breedte tussen 10 en 17.5 cm (4 en 7 duim) en in de dikte tussen 2 en 2.5 cm (0.75 en 1 duim) (Van de Watering, pag. 13). Zoɛn zijdelingse groef in vloerplanken werd in Meeswijk (L 424) en Valkenburg (Q 101) een klik (klek) genoemd. Een ɛdeelɛ is een in de lengte uit een boomstam gezaagd, plat stuk hout, dat nog niet geschaafd is.' [N 50, 73k; N 50, 74b; L 33, 22; L 40, 56; monogr.]
II-12
|