28360 |
remschijf |
kettingschijf:
kɛteŋšīf (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Laura, Julia])
|
De schotelvormige schijf van de remschijftransporteur die zorgt voor het afremmen van de kolen of stenen. [N 95, 662]
II-5
|
28361 |
remschijfketting |
ketting:
ketting (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Maurits])
|
De transportketting van een remschijftransporteur. [N 95, 663]
II-5
|
28359 |
remschijftransporteur |
tellerrutsche:
tɛ̄lǝrrutš (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Julia])
|
Een soort remmende transporteur voorzien van een ketting met schijven voor het vervoer van kolen in steile en halfsteile lagen van boven naar beneden. De ketting beweegt door halfronde of hoekvormige goten naar beneden en remt door middel van schijven het te vervoeren materiaal. Een invuller uit Q 121 schrijft over de opgave "kandeltoer" dat dit op de Domaniale mijn halfronde platen waren van ongeveer 2 meter met aan de zijkant een ronde buis van 15 cm doorsnee waardoor de stuwketting naar boven werd getrokken. [N 95, 615; N 95, 661; monogr.]
II-5
|
24294 |
restant insecten |
paardsschaar:
pits’sjier (Q121b Spekholzerheide),
sjirpen:
sjier’pe (Q121b Spekholzerheide),
viltluis:
vilts’loes (Q121b Spekholzerheide)
|
sjirpen ve krekel || viltluis || vliegend hert
III-4-2
|
24302 |
restant vissen |
goudvis:
jood’visj (Q121b Spekholzerheide),
sprot:
sjprot (Q121b Spekholzerheide),
traan:
troan (Q121b Spekholzerheide)
|
goudvis || sprot (vis) || vistraan
III-4-2
|
24230 |
restant vogels |
drang:
dreng (Q121b Spekholzerheide),
duifhuis:
doef’fes (Q121b Spekholzerheide),
duivenslag:
doev’vesjlaag (Q121b Spekholzerheide),
kersenknijper:
kieë’sjeknepper (Q121b Spekholzerheide),
mussenmannetje:
meu’sjemensje (Q121b Spekholzerheide),
mussenval:
meu’sjeval (Q121b Spekholzerheide),
roekoeken:
roe’koek(k)e (Q121b Spekholzerheide),
struiseveer:
sjtroe’seveer (Q121b Spekholzerheide),
tsietterwiet:
tsiet’terwiet (Q121b Spekholzerheide),
vogelszaam:
voeë’jelszoam (Q121b Spekholzerheide),
voor-zeigen (du.):
vuur’tseje (Q121b Spekholzerheide)
|
duif klokken || duivenhok || duiventil || kirren || klapdeurtje ve duiventil || kruisbek || mannelijke huismus (ruigeltje) || mussenval || struisveer || vinkenslag || vogelzaad
III-4-1
|
24295 |
restant zoogdieren |
das:
daas (Q121b Spekholzerheide),
dasbijten:
gevecht tussen hond en das en ook de methode van africhten van de hond voor de dassenjacht
daas’biese (Q121b Spekholzerheide),
molmuis:
mol’moes (Q121b Spekholzerheide),
scheck:
sjek (Q121b Spekholzerheide),
tam:
tsaam (Q121b Spekholzerheide)
|
das || dassengevecht || gevlekt dier || tam [DC 19 (1951)] || woelmuis
III-4-2
|
28039 |
restkool |
rest:
rɛst (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Winterslag, Waterschei])
|
Een hoeveelheid kool die, door welke oorzaken dan ook, niet ontgonnen wordt. Het woordtype "kant" werd volgens Lochtman (pag. 190) op de Domaniale mijn nog tot in de jaren 1920-1930 gebruikt. [N 95, 518; monogr.]
II-5
|
20633 |
reuzel, bladvet |
veer:
vet rondom het middenrif
veer (Q121b Spekholzerheide),
verenvet:
ve’revet (Q121b Spekholzerheide)
|
vet || vet rondom het middenrif
III-2-3
|
27793 |
richting |
richtung:
rextuŋ (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale]),
stonde:
štǫnt (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale])
|
De te volgen richting bij de aanleg van mijngangen. Volgens de invuller uit Q 121 bestond de "richtung" uit drie verzwaarde touwtjes (schietloden) die in elkaars verlengde aan het dak van de mijngang bevestigd waren. De markeringen werden door de mijnmeter aangebracht. Het woordtype "stonde" (Q 112a, Q 113, Q 117, Q 121, Q 121b, Q 202) is gelijk aan het Duitse "Stunde", dat in de mijnwerkersterminologie een speciale betekenis krijgt (z. RhWB XVIII pag. 938 s.v. "Stunde"). [monogr.; N 95, 846; N 95, 708]
II-5
|