31806 |
schaaf |
hobel:
hubǝl (Q121b Spekholzerheide),
schaaf:
š ̇āf (Q121b Spekholzerheide)
|
Werktuig, bestaande uit een houten blok waarin een beitel in schuine stand zodanig is bevestigd, dat het snijvlak ervan aan de onderzijde enigszins uitsteekt. De schaaf wordt gebruikt om hout vlak te maken of om er een bepaalde vorm aan te geven. [N 53, 53; S 30; monogr.]
II-12
|
31809 |
schaafafval |
schaafspenen:
šāfšpīǝnǝ (Q121b Spekholzerheide)
|
Het afval dat bij het schaven ontstaat. Zie ook Limburgs Idioticon, pag. 222 s.v. sch√™fsel, ø̄schavelingen, krollenø̄. [N 53, 124; N 55, 189; L 42, 17; monogr.]
II-12
|
31369 |
schaafbank, schaafmachine |
hobelbank:
hubǝlbaŋk (Q121b Spekholzerheide),
schaafbank:
šāf˱baŋk (Q121b Spekholzerheide)
|
De werkbank of machine voor het schaven van metaal. Schaafbanken werden door de smid gebruikt bij het bewerken van platte vlakken van middelmatige breedte en lengte (Kuyper, pag. 297). Grotere voorwerpen werden vooral met behulp van een schaafmachine bewerkt. Dit werktuig was volgens verschillende respondenten niet typisch voor een smederij; het werd vooral aangetroffen in fabrieken om machinedelen zuiver vlak te schaven. [N 33, 287; N 33, 348]
II-11
|
31815 |
schaafbeitel |
hobelmes:
hubǝlmɛts (Q121b Spekholzerheide)
|
De snijdende beitel van de houtschaaf, die met een spie in het schaafblok vastgeklemd zit en een beetje uitsteekt buiten de schaafzool. Zie ook afb. 31c. Veel schaafbeitels zijn aan de bovenzijde verbonden met een keerbeitel. Zie ook het volgende lemma. [N 53, 54f; monogr.]
II-12
|
34381 |
schaap |
schaap:
šoǝf (Q121b Spekholzerheide)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
25068 |
schaars |
raar:
raar (Q121b Spekholzerheide),
spaarlig:
sjpeer⁄lieg (Q121b Spekholzerheide)
|
schaars, zeldzaam
III-4-4
|
22313 |
schaatsen |
schlittschoen (<du.) lopen:
sjlietsjong loofe (Q121b Spekholzerheide)
|
Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
22155 |
schacht |
schacht:
šāt (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale])
|
De vertikale verbinding tussen het ondergrondse en het bovengrondse deel van een mijn. De schacht wordt niet alleen gebruikt voor het transport van personeel, kolen en materiaal, maar ook voor de luchtverversing. [N 95, 73; monogr.; Vwo 674; Vwo 637; Vwo 429; Vwo 122]
II-5
|
28242 |
schachtbok, schachttoren |
schacht:
šāt (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Eisden])
|
De bovengrondse stalen of betonnen constructie waarin de schachtwielen zijn gemonteerd. [N 95, 12; N 95, 74; monogr.; N 95, add.; Vwo 108; Vwo 676; Vwo 678]
II-5
|
28180 |
schachtdeksel |
klap:
klap (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Eisden]),
schachtdeksel:
[schacht]dɛksǝl (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale])
|
Het deksel waarmee de uitstromingsschacht is afgesloten om te verhinderen dat de hoofdventilator buitenlucht aanzuigt in plaats van de verbruikte lucht uit de mijn. Het deksel wordt door de liftkooi automatisch geopend. Voor de fonetische documentatie van de tussen haken geplaatste opgaven zie men het lemma Schacht. [N 95, 76; monogr.]
II-5
|