28346 |
schudgootmotor |
schüttelmotor:
šøtǝlmōtǫr (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale])
|
De vaak door perslucht aangedreven motor die de schudgoten in beweging brengt. Volgens de invuller uit Q 202 was de "rutschenmotor" voor de opwaartse beweging van de schudgoot verantwoordelijk en de "tegencilinder" voor de neerwaartse. De "Flottmannmotor" of "hubmotor" werd volgens de respondent uit Q 113 evenwijdig ten opzichte van de schudgoot geplaatst, de "Eickhoffmotor" daarentegen haaks op de goot. [N 95, 613; monogr.; N 95, 618; N 95, 619]
II-5
|
28355 |
schudgotentoer |
rutschentoer:
rutšǝtūr (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale])
|
Een reeks schudgoten die bij één motor behoort en als zodanig één geheel vormt. De invuller uit Q 3 merkt daarover voor de mijnen in Winterslag en Waterschei op dat een "bakkeninstallatie" bestaat uit twaalf tot vijftien bakken van drie meter lengte, terwijl de respondent uit Q 121a schrijft dat een schudgotentoer in de mijn Julia zeventig meter lang was. [N 95, 614; N 95, 612; monogr.]
II-5
|
28287 |
schudhamer |
rüttler:
rytlǝr (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina])
|
Pneumatische hamer die tijdens het laden met korte stoten tegen de mijnwagens slaat. Hierdoor zakken de kolen in elkaar zodat er meer in een wagen geladen kan worden. [N 95A, 6; monogr.]
II-5
|
19565 |
schuier |
klederborstel:
kleͅi̯ərbøštəl (Q121b Spekholzerheide)
|
kleerborstel
III-2-1
|
29692 |
schuif |
schuif:
šȳf (Q121b Spekholzerheide)
|
Schuif waarmee de hoeveelheid klei, die uit de voormenger stroomde, geregeld kon worden. [N 98, 91; monogr.]
II-8
|
19501 |
schuifgrendel |
schoude:
sjouw (Q121b Spekholzerheide),
šau̯ (Q121b Spekholzerheide)
|
schuif, grendel || schuifgrendel [N 07 (1961)]
III-2-1
|
30842 |
schuifmaat |
schuifmaat:
šȳfmǫas (Q121b Spekholzerheide)
|
Metalen maatstok met een vast en een verschuifbaar deel om in- en uitwendige maten van werkstukken op te nemen. Het vaste en het schuifbare deel van het werktuig zijn beide van een bek voorzien waarmee een werkstuk omklemd kan worden. Op het beweegbare deel is een schaalindeling aangebracht en soms ook op het vaste deel. In het laatste geval kan tot op tienden of twintigsten van een millimeter nauwkeurig worden opgemeten. Zie ook afb. 86. [N 33, 267]
II-11
|
28093 |
schuifpijler |
schuifpijler:
šȳfpęjlǝr (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Pijler waarin het transportmiddel niet uit elkaar wordt genomen en verlegd, maar in zijn geheel in de richting van het koolfront wordt verschoven. Telkens wanneer een pand ontkoold is, wordt het vervoermiddel weer tot tegen de koolwand geschoven. Volgens de invuller uit Q 15 was het transportmiddel in een schuifpijler zelden een transportband, maar meestal een kettingtransporteur, omdat er dan minder gevaar bestond dat het geheel bij het verschuiven uit elkaar zou vallen. [N 95, 608; N 95, 535 add.]
II-5
|
19555 |
schuimspaan |
schuimlepel:
sjuumleffel (Q121b Spekholzerheide),
šymlɛfəl (Q121b Spekholzerheide)
|
schuimlepel || schuimspaan, schuimlepel [N 20 (zj)]
III-2-1
|
30719 |
schuren |
schuren:
šūrǝ (Q121b Spekholzerheide)
|
Het oppervlak van bijvoorbeeld hout met behulp van schuurpapier glad maken. [N 53, 155a; monogr.]
II-12
|