24481 |
struik (alg.) |
struik:
sjtroech (Q121b Spekholzerheide)
|
struik
III-4-3
|
30557 |
stucadoor |
pleisterman:
pliǝstǝrman (Q121b Spekholzerheide)
|
Arbeider die bepleisteringen op muren en plafonds aanbrengt. De woordtypen 'stucpaffer' en 'pleisterbuil' werden in Q 121 gebruikt voor de stucadoor die de eerste pleisterlaag met grote kracht tegen de muur smeet. Op deze wijze werd de hechting van het materiaal aan de muur bevorderd. [N 30, 3c; monogr.; div.]
II-9
|
31256 |
stuikblok van het aambeeld |
stuikplaat:
štūxplāt (Q121b Spekholzerheide)
|
Een zwaar, gietijzeren blok aan de voet van het aambeeld waar men werkstukken op kan stuiken. Zie ook afb. 15 en het lemma "stuiken". [N 33, 55; N 66, 13d]
II-11
|
31288 |
stuikmachine |
stuikmachine:
štukmašiŋ (Q121b Spekholzerheide)
|
Machine, die in grote smederijen wordt gebruikt voor het opstuiken van ijzeren staven. Ze is van twee verstelbare klembekken voorzien, waarin de gloeiende stukken worden vastgezet; door het draaien van een vliegwiel worden de stukken tegen elkaar geperst (Zwiers II, pag. 435). [N 33, 284; N 33, 253]
II-11
|
28021 |
stuk |
stuk:
štøk (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale])
|
De hoeveelheid kolen die door één mijnwerker in één dienst, soms door twee mijnwerkers in twee opeenvolgende diensten, moet worden gewonnen. "Iedere kolenhouwer neemt gewoonlijk een drietal meter frontlengte voor zijn rekening. De aan elke houwer toegewezen taak heet stoklengte en wordt bij het einde van de dienst door stokmeters nauwkeurig nagemeten zodat het taakloon kan berekend worden" (Defoin pag. 86). [N 95, 482; N 95, 379; monogr.; Vwo 591; Vwo 749]
II-5
|
29625 |
stukje hout om de kleischop te reinigen |
kratsertje:
krɛtsǝršǝ (Q121b Spekholzerheide)
|
Stukje hout of ijzer om de kleischop te reinigen. [monogr.]
II-8
|
27893 |
stutter |
bouwhouwer:
bǫwhø̜jǝr (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale])
|
Persoon die geregeld de betimmering van de mijngangen onderzoekt en onderhoudt. Volgens de informant van Q 15 was de stutter meestal een oudere houwer die zelfstandig onderhoudswerk deed in galerijen. Hij had een zogenaamd stuttersakkoord maar hij kon niet zoveel verdienen als een houwer aan het koolfront, meestal 5 à 10% boven gegarandeerd loon. [N 95, 152; monogr.; Vwo 153; Vwo 155; Vwo 371; Vwo 760; div.]
II-5
|
20988 |
sudderen |
smoren:
De broadwoeësj is ¯t fainste, went ze lanksaam jesmord hat
sjmor’re (Q121b Spekholzerheide)
|
sudderen
III-2-3
|
20847 |
suiker |
suiker:
tsoekker (Q121b Spekholzerheide)
|
suiker
III-2-3
|
20543 |
suikerklontje |
krei:
Ing krai in d¯r bittere
krai (Q121b Spekholzerheide),
suikertje:
tsükkersje (Q121b Spekholzerheide)
|
suikerklontje
III-2-3
|