27431 |
zaag |
zeeg:
zēǝx (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale]),
zē̜ǝx (Q121b Spekholzerheide
[(diminutief: zē̜ǝxsjǝ)]
)
|
Snijwerktuig, dat bestaat uit een platte strook staal die aan één zijde van tanden voorzien is. De strook is bevestigd in een handvat of in een spanraam. Zie ook de lemmata ɛhandzaagɛ en ɛspanzaagɛ.' [S 45; L 8, 101; N 53, 1a; monogr.] || Werktuig, voornamelijk gebruikt om houten ondersteuningen op maat te zagen. [N 95, 737; monogr.]
II-12, II-5
|
31748 |
zaagblad |
zeegblad:
zē̜ǝx˱blat (Q121b Spekholzerheide)
|
Het getande, platte metalen gedeelte van een zaag. [N 53, 2b; N 53, 8c; N I, 1c; monogr.]
II-12
|
31804 |
zaagsel |
snitsmeel:
šnitsmē̜ǝl (Q121b Spekholzerheide),
zeegmeel:
zē̜ǝxmē̜ǝl (Q121b Spekholzerheide)
|
Het poedervormig houtafval dat bij het zagen ontstaat. [N 38, 10; N 50, 91a; N 53, 29a; monogr.]
II-12
|
31749 |
zaagtand |
zacke:
tsak (Q121b Spekholzerheide)
|
Elk van de scherpe, schuingevijlde punten van een zaagblad. De zaagtanden verschillen in grootte en vorm al naar gelang het gebruik van de zaag. Een zaagblad met grote, lange tanden wordt gebruikt voor zacht hout en voor grof werk; een zaagblad met kleinere tanden is meer geschikt voor hardere houtsoorten en fijn werk. [N 50, 35a; N 53, 2c; N 53, 30a; N 75, 117a; monogr.]
II-12
|
32996 |
zaaien |
zaaien:
zīǝnǝ (Q121b Spekholzerheide)
|
[N 15, 1a; JG 1a, 1b; A 2, 70; L A2, 234; L 8, 102; L 24, 6a; S 45; Wi 40; RND 111; monogr.]
I-4
|
19537 |
zachtharige bezem |
haren bezem:
zachtharige bezem
hoare bessem (Q121b Spekholzerheide),
kokosbezem:
zachtharige bezem
kokusbessem (Q121b Spekholzerheide),
zachte bezem:
zachte bessem (Q121b Spekholzerheide)
|
bezem (met lange steel); inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || bezem, zachtharig, waarmee men binnenshuis stof bijeenveegt (veger) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
31271 |
zadel |
gesenk:
jǝzęŋk (Q121b Spekholzerheide)
|
Het zadel wordt door de smid gebruikt om ijzer zuiver rond of veelhoekig af te smeden. Het bestaat doorgaans uit twee delen: het onderzadel en het bovenzadel. Het onderzadel is een klein aambeeldje waarvan de baan een half-cilindrische uitholling heeft. Het werktuig wordt met zijn pinvormig uitlopende onderzijde in het aambeeldgat geplaatst. Ook de baan van het bovenzadel is half-cilindrisch uitgehold. Aan dit werktuig is doorgaans een steel bevestigd. Bij het werken met boven- en onderzadel houdt de smid met zijn rechterhand de steel van het bovenzadel vast en met zijn linkerhand de smeedtang met het in het onderzadel rustende werkstuk. De smidsknecht slaat vervolgens met de voorhamer op de bovenzijde van het bovenzadel. Zie ook afb. 32. [N 33, 47; N 33, 51-52]
II-11
|
31270 |
zadelblok |
gesenk:
jǝzęŋk (Q121b Spekholzerheide)
|
Gietijzeren of gietstalen blok dat in de dikte doorboord is met gaten van verschillende vorm en grootte en op de kanten voorzien is van groeven en voren die een verschillend profiel hebben. Het zadelblok wordt gebruikt om ijzer driehoekig, halfrond enz. te smeden. Zie ook afb. 31. [N 33, 339]
II-11
|
31786 |
zagen |
zegen:
z ̇ē̜ǝjǝ (Q121b Spekholzerheide)
|
In het algemeen werken met een zaag. Zie ook het lemma ɛzagerɛ.' [N 50, 88; N 53, 21a; monogr.]
II-12
|
19610 |
zaklamp |
knipslamp:
knipslamp (Q121b Spekholzerheide),
pitslamp:
petšlamp (Q121b Spekholzerheide)
|
zaklamp || zaklantaarn
III-2-1
|