20433 |
doodgraver |
dodengraver:
doeëdejreëver (Q121b Spekholzerheide)
|
doodgraver
III-2-2
|
20432 |
doodskist |
doodskist:
doeëdskis (Q121b Spekholzerheide, ...
Q121b Spekholzerheide,
Q121b Spekholzerheide)
|
lijkkist
III-2-2
|
20438 |
doodskleed |
dodenhemd:
doeëdehemme (Q121b Spekholzerheide)
|
doodshemd
III-2-2
|
19590 |
doofpot |
amerenpot:
oamerepot (Q121b Spekholzerheide),
amerpot:
oͅamərpoͅt (Q121b Spekholzerheide)
|
doofpot || pot, gegoten, van ijzer, waarin men het houtskool koud laat worden (aomerepot, kriekepot, smoorpot) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20397 |
doopjurkje |
doopkleedje:
doofkleedsje (Q121b Spekholzerheide)
|
doopjurk
III-2-2
|
25059 |
door elkaar, verward |
dooreen:
durchee⁄ (Q121b Spekholzerheide),
durjee⁄ (Q121b Spekholzerheide),
ondereen:
óngeree⁄ (Q121b Spekholzerheide)
|
door elkaar, verward
III-4-4
|
20860 |
doorbakken |
doorbakken:
D¯r kóch is jód durchbak¯ke
durchbak’ke (Q121b Spekholzerheide),
doorbraden:
¯t Vleesj is sjun durchbroa¯ne
durchbroa’ne (Q121b Spekholzerheide)
|
doorbakken
III-2-3
|
28037 |
doorgroeide, aangebrande kool |
aangebrande kool:
angǝbrantǝ kǭl (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
Kool die slecht loslaat van dak of vloer. "Op de overgang van de koollaag en het gesteente in het dak en op de vloer zijn meestal spiegelgladde vlakken aanwezig. Door deze glijvlakken wordt het loslaten van de kool van dak en vloer vergemakkelijkt. Indien de glijvlakken ontbreken spreken we van "aangebrande kool" (MBK III pag. 23). [N 95, 528; monogr.]
II-5
|
27835 |
doorhouw |
doorslag:
dørxšlāx (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale]),
ophouw:
ophǫ.w (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale])
|
Een in de koollaag gedreven nauwe verbindingsgang van tijdelijke aard die twee mijngangen met elkaar verbindt. Een doorhouw wordt meestal aangelegd als voorbereiding voor een nieuwe pijler. De breedte van een doorhouw varieert van 2 m tot 2.5 m. Het woordtype "ophouw" duidt een doorhouw aan die vanuit een grondgalerij in opwaartse richting wordt gedreven, terwijl de opgave "afhouw" uit Q 121 op de Domaniale mijn werd gebruikt voor een doorhouw die van een hoger gelegen galerij in de richting van de grondgalerij werd gedreven. In de mijn van Eisden kent men volgens de invuller uit Q 7 daarvoor respektievelijk de termen "montage" en "vallei". [N 95, 182; N 95, 477; N 95, 517; N 95, 478; N 95, 478; monogr.; Vwo 239; Vwo 286; Vwo 528; Vwo 566]
II-5
|
26453 |
doorn |
toren:
tūr (Q121b Spekholzerheide)
|
Kegelvormig stuk metaal dat men in de hand kan houden terwijl men er ringen en kettingschakels op smeedt. Zie ook het lemma "kegelvormige tas". Het betreft daar een vergelijkbaar werktuig dat echter in het aambeeldgat wordt geplaatst. [N 33, 338]
II-11
|