26374 |
hoogsel |
hoogselbred:
hȳǝxsǝlbrɛt (Q121b Spekholzerheide
[(mv hȳǝxsǝlbrēr)]
),
hoogsels:
hȳǝxsǝls (Q121b Spekholzerheide)
|
Rechtopstaande plank die op de zijwand bevestigd wordt om deze zijwand hoger te maken en zo de laadruimte te vergroten. Het woordtype steekhoogsel duidt een plank aan die boven op de zijleest gezet wordt als extra verhoging. [N 17, 34 + 40 + add; N 18, 99; N G, 60g; JG 1a; JG 1b; JG 2b; A 26, 1 + add, monogr.]
I-13
|
22164 |
hooi |
hooi:
hø̜i̯ (Q121b Spekholzerheide),
hǫi̯ (Q121b Spekholzerheide)
|
Gemaaid en op het veld drogend of gedroogd gras. In de klankkaart is de klankkleur (eerst velair, dan palataal) en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur en lengte staan steeds de diftongen vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht. [N 7, 58; N 14, 88b en 128a; JG 1a, 1b; A 10, 17 en 20; A 16, 1-4; L 1 a-m; L 27, 17; L 34, 70; L 38, 35-36; RND 122; Wi 52; S 14; R (s]
I-3
|
32949 |
hooi binnenhalen |
invaren:
envārǝ (Q121b Spekholzerheide)
|
De algemene benaming voor het vervoeren van het hooi, van het veld waar het is gemaaid en gedroogd, naar de boerderij waar het zal worden opgeslagen als wintervoer. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi. [N 14, 117; A 10, 17; A 16, 4b; L 38, 35; Lu 2, 34 II add.; monogr.]
I-3
|
24325 |
hooiwagen |
hooiwagen:
spin, soort
häu’waan (Q121b Spekholzerheide)
|
hooiwagen
III-4-2
|
29822 |
hoop aaneengesmolten stenen |
bonk:
bōŋk (Q121b Spekholzerheide),
knoden:
knøǝ (Q121b Spekholzerheide)
|
Hoop aaneengesmolten stenen, doorgaans in de buurt van de stookkanalen. Het woord kamaai kan in Q 83 ook predicatief worden gebruikt. [N 98, 168; monogr.]
II-8
|
24328 |
hoornaar |
oreis:
horees’ (Q121b Spekholzerheide)
|
horzel, hoornaarwesp
III-4-2
|
18841 |
hopen |
hopen:
hoffe (Q121b Spekholzerheide)
|
hopen
III-1-4
|
28153 |
houtboor |
houtboor:
hōts˱bǫar (Q121b Spekholzerheide)
|
In het algemeen een werktuig om ronde gaten in hout te maken. Om dit te bereiken plaatst men in de houtboor een boorijzer dat, wanneer men het laat draaien, als een kurkentrekker in het hout dringt. Daarbij worden de houtdeeltjes afgesneden en naar boven geleid, waardoor er een gat ontstaat. Zie ook het lemma ɛhoutboorɛ in Wld II.5, pag. 158.' [N 33, 133; N 53, 160a]
II-12
|
31466 |
houten hamer |
houten hamer:
hø̜ltsǝ hamǝr (Q121b Spekholzerheide)
|
In het algemeen een houten hamer die wordt gebruikt bij het plooien of platslaan van plaatmateriaal. De kop van de hamer kan vlak zijn, maar er bestaan ook houten hamers met een bolvormige kop. Zie ook afb. 163. De bombeerhamer (Q 88) is volgens Van Houcke (pag. 306) een hamer met één of twee bolronde koppen. Vgl. ook het lemma "bolhamer". [N 33, 62; N 33, 83; N 64, 41a; N 66, 8a]
II-11
|
19552 |
houten lepel |
houten lepel:
hootse leffel (Q121b Spekholzerheide)
|
lepel, houten ~; inventarisatie benamingen (boterspaan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|