19733 |
kachelpijp |
oventspijp:
oͅavəntspīf (Q121b Spekholzerheide)
|
kachelpijp
III-2-1
|
31565 |
kachels zwarten |
potloden:
pǫtluǝdǝ (Q121b Spekholzerheide)
|
Kachels met behulp van kachelzwartsel of door (in)branden of lakken zwart maken. In Q 83 liet men vetkool roken waarna het daarbij gevormde zwartsel op de kachel werd uitgewreven. Ook in L 330 werd het zwartbronzé samen met lijnolie boven een kolen- of turfvuur verhit en vervolgens op de kachel uitgepoetst. [N 33, 313; N 7, 41c; L 5, 60b add.; monogr.]
II-11
|
31566 |
kachelzwartsel |
kachelpotlood:
kaxǝlpǫtluǝt (Q121b Spekholzerheide),
potlood:
po̜tlūet (Q121b Spekholzerheide),
pǫtlūǝn (Q121b Spekholzerheide
[(grafiet)]
)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor de verschillende middelen die worden gebruikt om kachels zwart en glanzend te maken. Met potlood, grafiet in poedervorm, kunnen kachels glimmend worden opgepoetst. Kachelpoets en zebrakachelglans zijn poetsmiddelen om kachels mee op te wrijven en te laten glanzen. De steenpek (P 219) was volgens de invuller een soort steenkool die op het verwarmde ijzer gesmeerd werd om dit zwart te maken. [N 33, 313; N 7, 41b; L 5, 60b; monogr.]
II-11
|
24332 |
kakkerlak |
zwaab:
sjwaab (Q121b Spekholzerheide)
|
kakkerlaak
III-4-2
|
31354 |
kaliber |
kaliber:
kalibǝr (Q121b Spekholzerheide)
|
In het algemeen de benaming voor verschillende werktuigen waarmee de juiste maat van een werkstuk of een stuk gereedschap kan worden bepaald. De draadklink is een ronde schijf met sleuven van verschillende breedte waarnaast de afmetingen staan vermeld. Door draad, metaalplaat enz. in de meest passende sleuf te leggen kan de dikte van het materiaal worden afgelezen. De gatenmal heeft de vorm van een puntig stalen blad of een stalen kegel en wordt in het op te meten gat gehouden. Op de schaalverdeling van het werktuig kan vervolgens de diameter van het gat worden afgelezen. Zie ook afb. 88. [N 33, 296; N 64, 83b-d]
II-11
|
22083 |
kalk |
kalk:
kalǝk (Q121b Spekholzerheide)
|
Soort alkalische aarde die als bindmiddel wordt gebruikt bij het maken van mortel. Kalk wordt ook toegevoegd om de elasticiteit van de mortel te vergroten en om de verwerkbaarheid te verbeteren. Hij wordt eveneens door de mortel gemengd wanneer zachtere soorten baksteen, kalkzandsteen en drijfsteen gemetseld moeten worden. Om de kalk als bouwmateriaal te kunnen verwerken, wordt hij eerst in kalkovens gebrand en vervolgens met water geblust. Zie ook de volgende lemmata. [Wi 53; S 16; L 27, 58; monogr.]
II-9
|
30025 |
kalk blussen |
(kalk) lessen:
lɛ̄šǝ (Q121b Spekholzerheide)
|
Water toevoegen aan kalkoxyde. Men onderscheidt het droogblussen en het natblussen. Het droogblussen geschiedt onmiddellijk nadat de kalk uit de oven komt. Daartoe spreidt men de kalk in een laagdikte van ongeveer 10 cm uit en besproeit het geheel met ongeveer 1/3 van de hoeveelheid aan water waarbij de gehele massa voortdurend met de schop wordt omgezet. Wanneer de kalk goed met water is verdund, wordt ze op een hoop gezet teneinde de warmte, die zich bij het blussen ontwikkelt, te behouden. Doorgaans laat men de massa één etmaal doorblussen. Droogblussen levert ongeveer 1,3 maal de oorspronkelijke hoeveelheid kalk op. Bij het droogblussen valt de kalk in een uiterst fijn, volkomen droog poeder uiteen. Bij het natblussen worden de kalkkluiten in een bak met drie tot vier maal hun gewicht aan water overgoten. Met de kalkhouw wordt de kokende massa omgezet. Komt er geen damp meer omhoog en blijven geen droge resten meer aan de schop zitten, dan laat men de kalkmelk weglopen in een kuil. Daar verstijft de dunne pap door het wegzakken van het water in de bodem. Na afdekking met een dunne zandlaag is het kalkdeeg onbeperkte tijd houdbaar. In de volgende lemmata wordt vooral het natblussen behandeld. Zie voor de fonetische documentatie van '(kalk)' het lemma 'Kalk'. [S 16; N 30, 31; L 27, 58; monogr.]
II-9
|
31624 |
kalkoenen, krammen |
krammen:
krɛm (Q121b Spekholzerheide
[(enk kram)]
),
schroef-stollen:
šrufštǫlǝ (Q121b Spekholzerheide),
steek-stollen:
štē̜ǝxštǫlǝ (Q121b Spekholzerheide)
|
Uitsteeksels aan de onderzijde van hoefijzers. Men onderscheidt de aangesmede kalkoenen, die vast op beide uiteinden of takken van het hoefijzer gesmeed worden, en de schroefkalkoenen, die in het hoefijzer vastgedraaid of -geklemd kunnen worden. De woordtypes krammen en krampen worden in het onderzoeksgebied vooral gebruikt voor naar beneden omgebogen delen aan de uiteinden van de hoefijzertakken, die op deze wijze eveneens een uitsteeksel vormen. Kalkoenen worden toegepast om een paard meer houvast te geven bij het trekken van zware lasten, om slijtage van de achterkant van het hoefijzer tegen te gaan en, in de winter, om bij gladheid het wegglijden te verhinderen. In elk hoefijzer worden 3 of 4 kalkoenen aangebracht, meestal in combinatie met een metalen plaatje aan de voorzijde van het hoefijzer, de ɛstootɛ. Verwisselbare kalkoenen kunnen verschillende vormen hebben. Zo kent men in L 289 stompe, spitse, platte en beitelvormige kalkoenen en in Q 83 puntige, H-vormige en kruisvormige. Deze twee laatste werden hache (fr.) ((h)as) respectievelijk kruisje (krajska) genoemd. Zie ook afb. 235. Vgl. voor het woordtype stollen (L 159a, L 165, L 192a, L 213, Q 95) ook het Hgd. Stollen: "kalkoen(en) voor een hoefijzer".' [N 33, 368a; N 33, 368b; N 33, 370; JG 1a; JG1b; JG 1d; JG 2b; monogr.; N 33, 358 add.]
II-11
|
33351 |
kalverstal |
kalverstal:
kǭvǝr[stal] (Q121b Spekholzerheide)
|
De stal of de ruimte in de koestal waar de kalveren staan. Meestal is er geen afzonderlijke ruimte als kalverstal; de kalveren staan in een hoek van de koestal en deze hoek voor de kalveren wordt "kalverstal" genoemd. Vandaar dat n.a.v. de vraag "kalverstal" voor L 213, 248, 298, 381b, 386, Q 1, 113 en 202 koestal en voor L 270, 312, Q 34 en 102 stal werd opgegeven. Er zijn voor de kalverstal ook wel benamingen in gebruik, waaruit de leeftijd van de kalveren spreekt. Voor opgaven die een voor een kalf bestemde kist, bak, kooi e.d. betreffen, zie men het lemma "kalverhokje, kalverbak" (2.2.4). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden in paragraaf 1.2. [A 10, 9b; L 38, 25; monogr.; add. uit N 5A, 45a en 47b]
I-6
|
22729 |
kameel |
kameel:
kamieël (Q121b Spekholzerheide)
|
kameel: Hoe noemt u in uw dialect het grote zoogdier dat twee bulten op de rug heeft en in de woestijn leeft? [N 100 (1997)]
III-3-2
|