19677 |
kleerkast |
klederschap:
kleͅi̯əršāf (Q121b Spekholzerheide)
|
kleerkast
III-2-1
|
29432 |
klei delven |
leem steken:
lēm štēxǝ (Q121b Spekholzerheide)
|
Vroeger werd de gestoken klei in de put bereid; toen de kleiputten verder van de fabriek af kwamen te liggen, moest de grondstof op karren worden geladen voor het vervoer naar de opslagplaats. Meestal heeft men één term voor beide handelingen, zo niet, dan wordt de andere in het lemma erbij gegeven. In L 270 moest de klei v√≥√≥r het gebruik van excavateurs in de kleigroeven soms trapsgewijs vanuit de kleiput met een schop naar boven worden gegooid, tot deze uiteindelijk op de begane grond terecht kwam. Op elk van de daarvoor gebruikte horizontale vlakken lag een houten vlonder, waarop een werkman stond. De arbeider in de kleiput gooide de kleikluiten op het eerste vlak; van hier werden ze op het tweede vlak gegooid en zo verder. Men noemde dit: ɛop het schavot werkenɛ (Tegels Dialek, pag. 113).' [N 98, 27; N 98, 30; monogr.]
II-8
|
24923 |
kleigrond |
klei:
klai (Q121b Spekholzerheide)
|
klei
III-4-4
|
29654 |
kleischop, kleihak |
spade:
spade (Q121b Spekholzerheide)
|
Schop of hak die door de kleibereider wordt gebruikt om de grondstof te mengen. [N 98, 66; monogr.]
II-8
|
29620 |
kleisteker |
leemsteker:
lēmštēxǝr (Q121b Spekholzerheide
[(meervoud: lēmštɛ̄xǝrǝ)]
)
|
Arbeider die de klei voor bakstenen, dakpannen en greswaren steekt en in voorkomende gevallen ook op het vervoermiddel laadt. [N 98, 28; monogr.]
II-8
|
29644 |
kleivoorraadplaats |
leemberg:
lēmbę ̞rǝx (Q121b Spekholzerheide)
|
Plaats op het fabrieksterrein waar men de gestoken klei opslaat. De klei ondergaat daarbij al een eerste menging doordat de verschillende kleisoorten door elkaar gestort worden. Bovendien wordt de grondstof blootgesteld aan de invloed van regen en vorst waardoor ze mals wordt. [N 98, 59; monogr.]
II-8
|
31414 |
klembeugel van een kolomboormachine |
klembeugel:
klɛmbȳjǝl (Q121b Spekholzerheide)
|
Elk van de verstelbare beugels waarmee het werkstuk op de boortafel van een kolomboormachine wordt vastgezet. [N 33, 161]
II-11
|
31318 |
klemhaak |
klembeugel:
klɛmbȳjǝl (Q121b Spekholzerheide)
|
Werktuig dat dient om een werkstuk op het werkbankblad vast te zetten. In de eenvoudigste uitvoering bestaat het uit een schacht waarop bijna haaks een arm is aangebracht. Om een werkstuk te klemmen wordt de schacht door een gat in het blad van de werkbank gestoken waarna het geheel met een hamer wordt vastgetikt. Zie ook afb. 56. Er bestaan ook uitvoeringen waarbij de arm scharnierend aan de schacht is bevestigd. Aan één uiteinde van de arm is dan een klemplaat aangebracht, aan het andere een draadspil. Door de draadspil aan te draaien wordt de klemplaat met grote kracht aangedrukt. [N 33, 289]
II-11
|
31329 |
klemhaak, ketelklem |
klembak:
klɛmbak (Q121b Spekholzerheide)
|
Hoekige of hoefijzervormige beugel met een draadspindel in het ene been waarmee metaalverbindingen kunnen worden vastgehouden of vastgeklemd. De klemhaak wordt onder meer gebruikt bij klink-, boor- en buigwerk. Zie ook afb. 63. [N 33, 273; N 64, 51a]
II-11
|
27670 |
klerenbundel |
pungel:
pø̜ŋǝl (Q121b Spekholzerheide
[(Willem-Sophia)]
[Domaniale])
|
De bundel kleren van een mijnwerker die via een katrolsysteem tegen het plafond wordt opgehangen. [N 95, 58]
II-5
|