31827 |
fijne blokschaaf |
blokschaaf:
[blokschaaf] (Q015p Stein),
slichtschaaf:
slexšāf (Q015p Stein)
|
Blokschaaf met dubbele beitel die wordt gebruikt om het hout zeer glad af te schaven. [N 53, 57; monogr.]
II-12
|
18121 |
fijt |
fijt:
fiet (Q015p Stein),
fīēt (Q015p Stein)
|
nagelontsteking: De ontsteking van a) heeft ook het beenvlees van een vingerkootje aangetast; fijt (zwart, daal, vijt, fijt, fijk, fiek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20511 |
filet, haas |
filet:
fielie (Q015p Stein),
haasje:
haeske (Q015p Stein),
lende:
leinje (Q015p Stein),
lènj (Q015p Stein)
|
lendestuk; Hoe noemt U: Lendestuk, ossehaas (ossehaas, harst, osseharst, runderharst, filet) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21853 |
filiaal |
bijwinkel:
bijwinkel (Q015p Stein),
filiaal (<fr.):
filiaal (Q015p Stein),
fillejaal (Q015p Stein)
|
de tak van een handelshuis op een andere plaats dan waar het hoofdgebouw gevestigd is, bijwinkel [succursaal, filiaal, bijwinkel] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
34242 |
filter in de melkzeef |
zeef:
zēf (Q015p Stein),
zeefje:
zēfkǝ (Q015p Stein)
|
In het algemeen is de filter een linnen of katoenen lap waardoor de melk gezuiverd wordt van verontreinigingen. In plaats van deze lap gebruikt men ook wel een vel filtreerpapier of een schijf watten. Ouderwets is de met paardenhaar vervaardigde melkzeef. [L 48, 35.Ia, Ib en Ic; Lu 2, 35.Ib en Ic; A 18, 11b en 11c; BN 2, 4; monogr.]
I-11
|
24146 |
fladderen |
fladderen:
fladderen (Q015p Stein, ...
Q015p Stein)
|
fladderen op gebrekkige wijze of bij korte beurten vliegen, gezegd van jonge vogels (flodderen, plodderen, plodden, vluggen, flaggeren, floddervleugelen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
20838 |
flauw |
flauw:
flauw (Q015p Stein),
flāw (Q015p Stein)
|
niet zout of hartig smakend (meeps, laf, flauw, flets, fleps) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
18010 |
flauwvallen |
flauwvallen:
flāw valle (Q015p Stein, ...
Q015p Stein),
kwalijk vallen:
kwalijk vallen (Q015p Stein, ...
Q015p Stein)
|
Bezwijming: flauwte, onmacht (kwalijkte, kwalijkvaart, zwijm, zwijmel). [N 84 (1981)] || zwijm: In onmacht, in zwijm vallen (bezwijmen, vallen, zwijmelen, zwinden, kwalijk worden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21805 |
flemen |
aftroggelen:
aftrôgelen (Q015p Stein)
|
vragen op een vleiende toon [afkuiten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
28043 |
flens |
flens:
flɛns (Q015p Stein
[(Maurits)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina])
|
Opstaande rand aan het einde van buizen om deze met schroeven aan elkaar te kunnen verbinden. [N 95, 826; monogr.]
II-5
|