24155 |
gierzwaluw |
steenzwarbel:
steinzwarbel (Q015p Stein),
steinzwerbel (Q015p Stein, ...
Q015p Stein)
|
gierzwaluw || gierzwaluw (16,5 zwartbruin; sikkelvleugels; broedt in muurgaten en onder dakpannen; veel in de stad; druktemaker; roep luid [wieieie, wieieie] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
25141 |
gieten, hard regenen |
gutsen:
gutzen (Q015p Stein),
gûtsje (Q015p Stein),
hel regenen:
hel règene, het raegent ehl (Q015p Stein)
|
hard regenen, het regent hard [DC 30 (1958)] || overvloedig, in stromen neervloeiend, gezegd van vloeistoffen [spetten, gutsen, golven, garzelen, plenzen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
19688 |
gieter |
spruis:
sprøš (Q015p Stein)
|
Werktuig dat wordt gebruikt bij het blussen van kleine hoeveelheden kalk, het bereiden van mortel, het bevochtigen van metselstenen etc. [N 30, 23a; monogr.]
II-9
|
18053 |
gif |
gif:
guf (Q015p Stein),
vergif:
vergif (Q015p Stein)
|
Gif: stof die een nadelige of dodelijke werking heeft op het lichaam van een mens (venijn, (ver)gif(t)). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22490 |
gildeknecht |
knaap:
knaap (Q015p Stein)
|
De knecht van een gilde [knaap]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17879 |
gispen, geselen |
gispen:
gispen (Q015p Stein),
pezelen:
piesele (Q015p Stein)
|
slaan, Met een tak of zweep ~ (gipsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20949 |
gist |
desem:
dęjsǝm (Q015p Stein),
heffe:
ø̜fǝ (Q015p Stein),
ęvǝ (Q015p Stein),
heffen:
høfǝn (Q015p Stein)
|
Door het feit dat de vragen niet alle even genuanceerd waren gesteld, komen er woorden voor die zowel moderne droge gist als natte gist als zuurdeeg aanduiden. Het zuurdeeg blijkt volgens sommige informanten (L 291, Q 35) voor het bereiden van zwartbrood of roggebrood gebruikt te worden, terwijl de gist of "heffe" voor witbrood wordt aangewend. [N 29, 22; LB 2, 234; monogr.; JG 1b, add.; S 10; L 1a-m; L 2, 21a; Gi; A 22, 2]
II-1
|
18687 |
glacé |
glac (fr.):
glacees (Q015p Stein)
|
handschoenen van glanzend leer, glacés [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33739 |
gladde ijzerdraad |
gladde draad:
gladǝ drǭt (Q015p Stein),
wasdraad:
wɛšdrǭt (Q015p Stein)
|
Het gladde ijzerdraad waarmee men weiden omheint. [N M, 6a; N M, 6b; Vld.; monogr.]
I-8
|
30285 |
glasdeur |
glasdeur:
glās˱dø̄r (Q015p Stein)
|
Deur waarbij het paneel uit glas bestaat. [N 55, 29a]
II-9
|