19399 |
glasgordijn |
glasgordijn:
glasgordijn (Q015p Stein)
|
Dun gordijn van gaas of andere fijne stof, dat vlak voor het raam hangt (gordijn, glasgordijn, vitrage) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
30287 |
glaslatten |
glaslatjes:
glāslɛtjǝs (Q015p Stein)
|
Latjes waarmee de glasruiten in de deur vastgezet worden. [N 55, 29c]
II-9
|
30329 |
glasroede |
lood:
luǝt (Q015p Stein),
roede:
rōj (Q015p Stein),
staafje:
stē̜fkǝ (Q015p Stein)
|
Smalle regel met sponning in een glasraam. [N 55, 62a-c]
II-9
|
30286 |
glassponning |
glasrabat:
glāsrabat (Q015p Stein)
|
Sponning in de regels en stijlen van een glasdeur, waarin de glasruit wordt geplaatst. [N 55, 29b]
II-9
|
19386 |
glazenkast |
glazenkast:
glazen kast (Q015p Stein)
|
Kast met opbouw, voor zilver- of glaswerk (buffet, zilverkast, glazenkast) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20556 |
glazig |
glazeren:
glazeren (Q015p Stein),
glazig:
glazig (Q015p Stein, ...
Q015p Stein)
|
glazig; Hoe noemt U: Hard en doorschijnend, gezegd van aardappelen (schier, glazerig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17626 |
glazuur |
glazuur:
glazuur (Q015p Stein, ...
Q015p Stein)
|
Glazuur: de glinsterende laag waarmee de tanden bedekt zijn (glazuur, email). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
22376 |
glijbaan |
roetsj:
rotsj (Q015p Stein),
roetsjbaan:
roetsjbaan (Q015p Stein)
|
Het speeltuig (vooral in speeltuinen) waarbij men langs een gladde baan van een platform naar beneden kan glijden [glijbaan, borsie, ritsbaan, roetsjbaan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17853 |
glijden |
slipperen:
slipperen (Q015p Stein, ...
Q015p Stein)
|
Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)]
III-1-2, III-3-2
|
18879 |
glimlachen |
grimslachen:
grimsjlache (Q015p Stein),
mompelen:
mompelen (Q015p Stein)
|
onhoorbaar lachen door de mond te vertrekken [monkelen, glimlachen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|