17995 |
ijlen |
ijlen:
ijlen (Q015p Stein),
misslaan:
misslaon (Q015p Stein)
|
Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, razen, raaskallen, delireren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25153 |
ijs (alg.) |
ijs:
ies (Q015p Stein, ...
Q015p Stein,
Q015p Stein,
Q015p Stein,
Q015p Stein)
|
ijs [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
20771 |
ijsje |
ijswafeltje:
iesweffelkes: ijswafels
iesweffelkes (Q015p Stein)
|
Welke benamingen kent u voor koekjes (kaffekoekje, sterreke, waterpletske, peekverjenneke, knapkoek?) Wat zijn de verschillen tussen deze? [N 16 (1962)]
III-2-3
|
25154 |
ijspegel |
piel:
pele (mv.) (Q015p Stein)
|
ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18913 |
ijver |
ijver:
ieder (Q015p Stein),
iever (Q015p Stein)
|
toewijding aan zijn werk [ijver, iever] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18914 |
ijverig |
ijverig:
ieverig (Q015p Stein),
vlijtig:
vlietig (Q015p Stein)
|
met ijver vervuld [ijverig, nijver, nijverig, noest, vlijtig, grif] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
iesel (Q015p Stein)
|
ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
ieselen (Q015p Stein)
|
ijzelen [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18870 |
ijzen |
griezelen:
griezelen (Q015p Stein),
gruwelen:
gruwele (Q015p Stein)
|
vervuld worden van afgrijzen, iets heel erg afschuwelijk vinden [ijzen, schruwen, grijzelen, grillen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32767 |
ijzeren eg |
ijzeren [eg]:
zǝrǝn [eg] (Q015p Stein)
|
De drie- of vierhoekige eg waarvan zowel het geraamte als de tanden van ijzer waren; zie afb. 55 en 56. Waar zulk een eg als onkruideg en/of als zaadeg diende, is vermeld in de betrokken lemmata verderop. De vorm die de ijzeren eg ter plaatse kon hebben, is hieronder voorgesteld door de tekens ∆ en vierkant. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b add.; N 11, 70 + 71 + 72 add.; N 11A, 161; N J, 10; A 13, 16b; monogr.]
I-2
|